dus....
quote:
Het woord van God stinkt naar zieke hond
De neger in het roodfluwelen pak en de hoed op liep op ons af. Ik zat tegenover mijn lief, wij zaten naast het gangpad. "Is this seat taken", vroeg de neger met een zwaar accent, wijzend op de stoel naast mij. Ik stond op en gebaarde dat hij van harte welkom was om op de plek naast mij plaats te nemen.
Hij zette zijn tas op zijn schoot en pakte er wat in indrukwekkend leder gebonden boeken uit. Het donkerrood van het leer kleurde mooi bij zijn pak. Al vrij snel zag ik vanuit mijn ooghoeken dat het verschillende versies van de bijbel waren die hij aan het raadplegen was. Godspeed_you_black_emperor Goed zo, dacht ik, een Godvrezend mens, daar heb ik niks van te duchten en ik ging rustig verder waarmee ik bezig was: 1) op mijn iPod naar ‘Lift yr. skinny fist like antennas to heaven’ van het machtige Godspeed you! Black Emperor luisteren en 2) lezen in ‘Mijn Plezierbrevier’, waarin Kees van Kooten zijn favoriete korte verhalen heeft gebundeld (ik zal hier binnenkort vermoedelijk nog meer over vertellen, want het is een van de beste boekwerkjes sinds het ontstaan van de boekdrukkunst).
Terwijl de gitaren van Godspeed etc. langzaam maar gestaag naar een hoogtepunt aan het toewerken waren, merkte ik op de een of andere manier dat er tegen me gepraat werd. Ik keek naast mij en zag de mond van de neger bewegen terwijl zijn ogen mij vragend aankeken. Ik deed mijn oordopjes uit en glimlachte vriendelijk.
"Are you familliar with the word of God?", vroeg de neger mij.
"Yes", antwoordde ik zo vriendelijk mogelijk, "and I’m not interested." Waarom zeg ik dit nou, vroeg ik mijzelf af. Wellicht wist ik onbewust wat mij te wachten stond. Maar bewust wist ik het nog niet en baalde ik van mijn antwoord. Altijd al eens met een man van God willen praten. Zo hoop ik ook elke zondag dat er eens een paar jehovagetuiges komt aanbellen, met een kindje bij zich, om mij te verzekeren dat ik naar de hel en naar de verdoemenis ga, als ik niet dezelfde weg zal volgen als zij. Maar ze gaan mijn huis altijd voorbij. Dit was dus de kans om eens zo’n figuur te mogen spreken. En wat doe ik? Ik zeg dat ik niet geïnteresseerd ben. Nog een geluk dat die Christenen geen moeite teveel is om een ziel van het vagevuur te redden.
"Do you know de puppus of life?", vroeg hij.
"Puppus?", vroeg ik, op mijn beurt.
"Yes, do you know the puppus of life?"
"Never heard of it."
"Hij bedoelt purpose", zei mijn lief.
"Oh", zei ik, "puppus."
"Yes", zei de neger, "puppus. It’s like that bottle of water you hold. It has a puppus. You know what te puppos of that bottle of water is?"
Nou, dat wist ik wel, dat was om ‘m op te drinken. En ik nam nog een slokje. Dat was goed gezien van mij. Water moest opgedronken worden. Of er moesten planten van groeien. En het kon ook dienen om over je hoofd te gooien als je het warm kreeg. En zo had alles zijn eigen specifieke bestemming. Zo ook mijn leven.
Of ik de bijbel had gelezen. Ten dele, antwoordde ik naar waarheid. Wel, de bijbel was de gebruiksaanwijzing van het leven. Net zoals een apparaat een gebruiksaanwijzing heeft, heeft het mensenleven een gebruiksaanwijzing. En voordat je weet hoe je een apparaat moet gebruiken, moet je eerst de gebruiksaanwijzing lezen. Dan pas kun je op een verantwoorde manier aan de slag. Wat was dan de conclusie die je uit de gebruiksaanwijzing kon trekken, vroeg ik hem. Dat was dat God aanbeden wilde worden en dat het jouw taak was om God te aanbidden.
Ik vond dit een wat mager antwoord dat bovendien mijn idee bevestigde over God als vervelend narcistisch mannetje, op het psychopatische af. Iemand die om geen enkele andere reden een wereld schept om aanbeden te worden, die moet wel heel gefrustreerd zijn. Aan de andere kant is dit wellicht het wezen van elk kunstenaarsschap. Iedere poging tot scheppen is een schreeuw om aandacht. Wat dat betreft verschilt God natuurlijk niet van, pak ‘m beet, Dries Roelvink. Ik ben alleen sneller geneigd Dries Roelvink zijn hunkering om aandacht te vergeven, dan God. Niet in de laatste plaat omdat God nu juist degene is die mij moet vergeven. Ik vind het, kortom, niet netjes om als alomtegenwoordige zo je wil op te leggen. Dat noemen we, met een normaal Nederlands woord, machtsmisbruik.
Ik dacht mijn visie te illustreren door de neger te confronteren met het Boek van Job. Voor de bijbellozen onder u zullen wij dat verhaal nog eens even in het kort samenvatten. Job is een succesvolle jongeman. Nu was je in die dagen al jong als je 225 jaar was en succesvol als je twee schapen en een uitgemergelde koe had, maar toch. Het gaat Job goed voor de wind. Bovendien beschouwt God hem als zijn trouwste volgeling. Dat loopt ie dan ook, tot vervelens toe, de hele dag rond te bazuinen, dat Job Hem aanbidt, dat ie alles voor ‘m zou doen, et cetera. De duivel begint daar, begrijpelijke wijs, op een gegeven moment een beetje genoeg van te krijgen en probeert God er, met succes, in te luizen. Lucifer wil wel eens zien of Job inderdaad zo’n trouwe volgeling is en probeert God tot een weddenschap te verleiden. Laten we ervoor zorgen dat Job alles verliest, zo stelt de duivel voor, zullen we zien of ie dan nog steeds zoveel van je houdt. Ga je moeder pesten, zou ieder ander zeggen tegen de duivel. Zo niet God, die vuile hond, hij gaat in op de weddenschap. Waarna Job binnen onafzienbare tijd zijn vrouw, kinderen en veestapel verliest (dat laatste was in die tijd het ergste) aan de vliegende tering en de builenpest. En wat doet Job vervolgens op zijn beurt? Gaat hij God vervloeken, zoals iedereen zou doen wanneer hij op dusdanige wijze zou zijn verraden door iemand die hij aanbad? Welnee, Job wil geen kwaad woord over God horen. Als een paar ouwe schoolvrienden langslopen en zien hoe hij bij de as van zijn boerderij en bij het graf van zijn vrouw, kinderen en veestapel zit, zeggen zij: "Nou, leuke God heb jij, Job." Waarop hij ze een voor een afslacht met een verroeste breinaald. Kortom, God had de weddenschap gewonnen, de duivel droop af en voor de mens was het verhaal duidelijk: willen wij eeuwige genade, dan kunnen wij als willoze slaven bloot staan aan de grillen van onze God.
Dat alles zei ik tegen de neger, maar die zag geen enkel probleem. Met Job ging het immers, na alle beproevingen die hij had doorstaan, beter dan ooit. Maar van zijn kinderen, vrouw en veestapel kon je dat niet zeggen, zo wierp ik tegen. De neger keek me aan alsof ik van een andere planeet kwam. Daar ging het niet om, het ging om de trouw van Job en daar werd hij voor beloond. Job begreep dat zijn enige taak was om God te aanbidden, omdat God er was om aanbeden te worden. Klare zaak.
Inmiddels had ik er meer dan genoeg van. Waarom, o lieve God, moet u dit nu doen? Het is al zo warm in deze trein en ik ben al zo lang aan het reizen. Waarom dan ook nog zo’n hardleerse en hardhorende onbenul op me afsturen? Iemand wiens enige talent is om in circeltjes Uw bestaan te vieren. Is dat nu echt noodzakelijk? Heeft U niks beters te doen dan mij zo lastig te vallen terwijl ik zwetend in een veel te warme trein naar Venetië zit en al vijftien uur reizen achter de rug heb, zonder slaap? En terwijl ik God zo zit te vervloeken, dringt het ineens mijn neus binnen. Een enorm zure, weeïge lucht. De geur van zieke hond. Waar vliegen op af komen. Werkelijk niet te harden. Het was de neger die nu op tien centimeter afstand het woord van God stond te verkondigen. Komt er eens iemand het woord van God verspreiden, stinkt ie uit zijn bek als een zieke hond. Er waren momenten dat de neger zich zo’n twee centimeter met zijn mond van mijn neus bevond. Het waren de momenten dat ik wilde dat ik dood was. Even meende ik zelfs licht aan het eind van de tunnel zien. Maar het was daadwerkelijk het eind van de tunnel waar wij met de trein doorheen reden.
In Padua moest de neger eruit. Een half uur daarvoor besloot ik, puur uit eigenbehoud, van hem weg te kijken. Toen ik dat lang genoeg volhield, stopte hij uiteindelijk zijn gepreek. Ik zette m’n koptelefoon weer op. Tussen de apocalyptische gitaarerupties door hoorde ik dat hij zachtjes in zichzelf aan het zingen was. Zijn klagerig gezang klonk als Youssou N’Dour die, in zichzelf ijlend, op het punt staat aan de honger te bezwijken.