De inleiding van mijn essay dat ik schreef over dit onderwerp:In de Nederlandse rechtsstaat zijn alle burgers verzekerd van hun grondrechten. Ze zijn grondwettelijk gevrijwaard van discriminatie, hebben zowel actief als passief kiesrecht, kunnen erop rekenen dat hun persoonlijke levenssfeer wordt geëerbiedigd en mogen allen uitkomen voor hun mening. Bij de invoering van de Grondwet in 1814 werd ook de vrijheid van godsdienst vastgelegd.
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is Nederland in toenemende mate een multiculturele samenleving. Die trend zal zich in het licht van de toenemende globalisering de komende jaren ongetwijfeld verder voortzetten, waardoor het belang van grondrechten die discriminatie verbieden en vrijheid en gelijkheid garanderen niet onderschat mag worden. De grondwettelijke vrijheid van godsdienst zal daarin een belangrijke rol spelen, nu het aantal beoefenaars van minderheidsgodsdiensten in Nederland naar verwachting de komende jaren ook zal toenemen. Een goed voorbeeld van de werking van de grondwettelijke vrijheid van godsdienst is de zaak tegen imam Khalil El-Moumni, die plaatsvond in 2002.
De aanleiding tot deze zaak was een uitzending van het tv-programma NOVA van 3 mei 2001. Deze uitzending behandelde het feit dat de intolerantie van allochtone jongeren jegens homo’s gestaag toenam. Allochtone jongeren waren volgens de statistieken steeds vaker betrokken bij geweld tegen homo’s. Nova interviewde in dit kader een aantal geestelijken, waaronder imam Khalil El-Moumni. In het interview deed El-Moumni een aantal krasse uitspraken. El-Moumni noemt homoseksualiteit in de passage hieronder een voor de Nederlandse samenleving schadelijke ziekte, die behandeld moet en kan worden, opdat deze zich niet zal verspreiden.
quote:
‘De Nederlandse samenleving is multicultureel. Als die ziekte zich verspreidt, kan iedereen besmet raken. Daar zijn we bang voor. Als het bij een groep blijft, kunnen we die behandelen en opvoeden zodat ze niet wanhopen, en weer op het rechte pad komen. Zo komt er een einde aan die afwijking die indruist tegen de natuur.’
Deze opmerking leidt –naast een golf van maatschappelijke verontwaardiging en een politiek debat over de uitzetting van El-Moumni— tot vervolging door het OM. De rechtbank Rotterdam spreekt El-Moumni uiteindelijk vrij op grond van de volgende redenering:
quote:
‘ [de uitingen van El-Moumni zijn] zodanig kwetsend zijn voor personen met een homoseksuele gerichtheid dat die uitlatingen binnen het bereik van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht vallen. Het beledigende karakter kan evenwel aan in beginsel beledigende uitlatingen komen te ontvallen, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 9 januari 2001, NJ 2001, 203, wanneer die uitlatingen een godsdienstige overtuiging direct uitdrukken. Bescherming tegen een strafrechtelijke procedure kan derhalve worden ontleend aan het eveneens in de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving (artikel 6 van de Grondwet). […]Derhalve kunnen die uitlatingen niet worden aangemerkt als beledigend in de zin van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht en dient verdachte van overtreding van het bepaalde in dat artikel te worden vrijgesproken.’
Het OM hanteert een soortgelijke redenering wanneer hij in 2005 besluit om niet tot vervolging over te gaan van de El Tawheed-moskee, die een boekje verkocht –De Weg van de Moslim— dat opriep tot haat en geweld jegens homo’s en vrouwen. De passage waar de Nederlandse bevolking met name over was gevallen, schreef voor dat homo’s volgens de Islam van het hoogste gebouw in de stad moesten worden geworpen (met het hoofd naar beneden), waarbij de lezer werd opgedragen om de desbetreffende homo hierna met stenen te doden. Het OM stelt naar aanleiding van het boekje geen vervolging in, nu
‘het gaat om passages die kenbaar in direct verband staan met de uiting van een geloofsovertuiging, waardoor het strafbare (lees beledigende) karakter aan de passages ontvalt.’ Deze uitleg van artikelen 137c en 137e Wetboek van Strafrecht behoort tot het in Nederland geldende recht. De overweging komt voor het eerst voor in een arrest van het Hof Den Haag van 9 juni 1999. De Hoge Raad bekrachtigt deze overweging in een arrest van 9 juni 2001:
quote:
3.4.2. Door te overwegen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven, heeft het Hof mede als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de voor praktiserende homoseksuelen op zichzelf beschouwd kwetsende en of grievende vergelijking met fraudeurs en dieven een beledigend karakter kan missen, indien die verwijzing naar fraude en diefstal dient ter aanduiding van de in de geloofsopvatting van de verdachte verankerde opvatting omtrent het evenzeer zondige karakter van een homoseksuele levenswijze.
3.4.3. Noch door de wijze waarop het Hof (blijkens het hiervoor onder 3.4.1 overwogene) de context heeft betrokken in zijn oordeel over de zinsneden die de kern van de tenlastegelegde uitlatingen vormen, noch door de betekenis die het Hof (blijkens het hiervoor onder 3.4.2 overwogene) heeft toegekend aan de omstandigheid dat die zinsneden een uiting zijn van de geloofsovertuiging van de verdachte, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting ten aanzien van de term "beledigend", die de steller van de tenlastelegging kennelijk heeft gebezigd in de betekenis die daaraan in de art. 137c en 137e Sr toekomt.
Samengevat houdt deze redenering in dat een beledigende uiting niet meer als beledigend kan worden aangemerkt, wanneer deze uiting gedaan wordt in het kader van een godsdienstige overtuiging. In deze voorbeelden wordt de eerder genoemde grondwettelijke godsdienstvrijheid van de burger verzekerd. De verschillende verdachten komen ‘onder hun straf uit’, omdat het opleggen van deze straf deze godsdienstvrijheid zou inperken, en dat zou grondwettelijk niet toegestaan zijn.
A contrario redenerend betekent dit, dat wanneer de respectievelijke burgers uit de genoemde voorbeelden hun uitingen
niet hadden gedaan in het kader van een godsdienstige overtuiging, of (in het verlengde hiervan) als deze burgers geen godsdienst hadden, zij wel strafbaar waren. Er wordt dus niet alleen gekeken naar de inhoud van de uitlating, maar ook naar de levensbeschouwelijke achtergrond ervan. Men maakt dus (naast de inhoud van de uitlating) onderscheid op grond van de achtergrond van een uitlating, ofwel op basis van de reden dat een bepaalde uitlating is gedaan. Is dit een gerechtvaardigd onderscheid in een liberale rechtsstaat zoals de Nederlandse? Men mag immers niet gediscrimineerd worden op grond van godsdienstige overtuiging, zo stelt artikel 1 van de Grondwet. Deze vraag zal ik in dit essay trachten te beantwoorden.