Gisteren zei D.: "Vertel eens over je moeder."
Ik vroeg wat hij wilde weten.
"Hoe dat gegaan is," zei hij. "Met haar dood. De euthanasie. Hoe ging dat?"
We lagen in zijn bed. Ik had de Chinese bontmuts op; eerder die dag had hij me opgebeld om te zeggen dat hij iets voor me had, een cadeau, een verrassing, en of ik langs wilde komen om het uit te pakken. Een Chinese bontmuts, zwart. Zo mooi. Zo lief dat hij daaraan had gedacht. Zo lief dat ik moest huilen.
Met de bontmuts op mijn kop vertelde ik hem over het gifdrankje, en over het mooie wijnglas waar we het gifdrankje in hadden geschonken, en dat ze 'Cheers!' had gezegd, en hoe ze toen langzaam in slaap was gevallen. D. vroeg of ze niet bang was geweest. Ja, zei ik, ze kreeg bijna een hartaanval toen de bel ging, want de bel was de dokter, en de dokter was de dood. Toen hij haar slaapkamer binnenliep, zag ik terror in haar ogen. Is dat een woord? Nou ja, dat zag ik: terror. De dokter zag het waarschijnlijk ook, want hij wilde even alleen met haar zijn. Het infuus inbrengen, het noodinfuus, want als alles goed ging, hadden we helemaal geen infuus nodig. Misschien heeft hij toen iets tegen haar gezegd. Maar ik denk het eigenlijk niet. Ik denk dat mijn moeder zich in die paar minuten heeft herpakt, zoals dat heet - moed bijeen rapen, niet zeuren, vooruit met die geit. Diep adem halen.
In de uren daarvoor, zei ik tegen D., was het eigenlijk net alsof ze op vakantie ging. Ik zei: "Je weet wel hoe dat gaat; dat je op de valreep opeens nog duizend dingetjes moet regelen: rekeningen betalen, dat ene belangrijke telefoontje plegen, postzegels kopen en oh, niet vergeten je mailbox te legen - je hebt er maanden de tijd voor gehad, maar als je op vakantie gaat, raak je plotseling bevangen door een grote dadendrang en paniek, dan wil je al die lopende zaken afwikkelen, want misschien kom je wel nooit meer terug. Die gedachte zal er wel achter zitten: dat je nooit meer terugkomt van vakantie, en dan heb je in elk geval die ene rekening nog betaald."
De pincode. Zo'n tien minuten voordat de dokter kwam, brak nog even de pleuris uit over de pincode van mijn moeders mobieltje. Ik had het ding uitgeschakeld. Het rinkelde al de hele ochtend, ik werd er gek van, ik dacht: klaar, afgelopen, deze telefoon met deze voicemail met haar stem erop bestaat niet meer, en ik schakelde hem uit. Maar opeens wilde mijn moeder nog iemand bellen. Vakantiestress, nietwaar. Ik zei: "Ik heb je mobiel uitgezet, hoe krijg ik hem weer aan?" Oh god. De pincode, mijn moeder kon zich haar pincode niet herinneren. Ze suggereerde een cijfercombinatie die niet klopte. Nog een cijfercombinatie. Ook niet. "Fuck de pincode," zei ik, maar het hielp niet; mijn moeder beet zich hartstochtelijk vast in haar allerlaatste opdracht: "Kijk eens op het schoolbord in de keuken," hijgde ze, "misschien heb ik het daar opgeschreven." Nee dus. Half lachend, half huilend probeerden we haar geboortedatum en haar postcode en toen ging de bel. De dokter, de dood. En de pincode!
Ten slotte kregen we het mobieltje aan de praat. Grote opluchting: hij doet het, alles komt goed! Vlak daarna zette zij het glas met het gifdrankje aan haar mond.
Mijn vader was er niet bij. Ook dat was een last minute-beslissing. Drie dagen eerder had mijn moeder tot onze diepe ontzetting gezegd dat hij er ook bij mocht zijn. Hij! De verrader, de klootzak, de onbetrouwbare hond - hij mocht erbij zijn als ze dood ging. Wij drieeën, en hij. Ze heeft het echt gezegd: "En papa." Waarom? Waarom wilde ze hem erbij hebben, aan haar bed, op dat ultieme moment - ik weet het niet, ik snap het niet, ik begrijp er niks van. In al die maanden van haar ziekte had hij nooit iets laten horen. Ze had erop gewacht; als je doodgaat, wacht je op zulke dingen. Maar ze liet de beslissing aan ons.
Die laatste ochtend lag ik naast haar in bed, naast dat hele broze lichaampje in het blauwgrijze T-shirt dat Frankie haar had aangetrokken, en ik vroeg: "Hoe zit het nou, moeten we hem bellen?" We hadden nog twee uur te gaan. Mijn moeder wist het niet. Ze zei: "Oh Nadine, ik vind het zó ingewikkeld." Wij hadden de kwestie onderling al besproken, en wij vonden alle drie hetzelfde, namelijk dat hij lekker thuis mocht blijven. Wij hebben dat dus van hem afgepakt, daar komt het op neer. Niet zo maar iets. Maar wel: afgepakt. Stok ervoor. En we hebben het hem ook nooit verteld. Hij weet het niet. En dat is misschien wel heel erg, dat wij dat hebben gedaan, en onvergeeflijk en niet meer terug te draaien en ga zo maar door, maar het was de goede beslissing. Well done. Later hadden we het er nog over, en we zeiden: "Hij is een vreemde," en: "Op zo'n moment wil je er geen vreemde bij hebben."