Het spijt me, maar het is niet anders.
Hoofdstuk 15; Het bloed kruipt waar het gaan kan!
15.1; Het klopt
Tussen de twee kamers van het hart zit het tussenschot, dit zorgt ervoor dat het bloed niet bij elkaar kan komen. De linkerkamer pompt bloed door het hele lichaam, de wanden zijn dik bij het hart. De rechterkamer pompt enkel bloed naar de longen.
Het bloed uit organen gaat naar:
- Holle ader
- Rechter boezem
- Rechter kamer
- Longslagader
- Linker long en rechter long (bloed neemt O2 op en staat CO2 af)
- Longaders
- Hart
Dit was de kleine bloedsomloop, de grote bloedsomloop gaat als volgt:
- Linkerboezem
- Linkerkamer
- Aorta
- Organen in het hoofd, romp, armen en benen (bloed geeft O2 af en neemt CO2 op)
- Terug naar het hart
Per omloop stroomt het bloed twee keer door het hart. Vanuit de longen stroomt zuurstofrijk bloed via het hart naar de rest van de organen in het lichaam.
Door het verschil in bloeddruk voor en achter kleppen in het hart openen en sluiten deze kleppen zich.
Hartfases: Hartkleppen zijn open - boezems vullen zich met bloed - hoge druk - kamers vullen zich - kamers trekken - hartkleppen sluiten zich - slagaders openen zich - bloed weggepompt - slagaderkleppen sluiten, kamers in rust - hartkleppen open
Hartminuutvolume: Volume bloed dat 1 kamer in 1 minuut wegpompt.
Slagvolume: Hoeveelheid bloed die 1 kamer per hartslag wegpompt.
Hartslagfrequentie: Aantal slagen per minuut.
Embryo’s hebben een verbinding tussen de rechter en de linker boezem en tussen de longslagader en de aorta.
Bij een ontspannen hartspier stroomt bloed uit de aders via de boezems naar de kamers. Vanuit de kamers stroomt het bloed de slagaders in. Kleppen voorkomen het terugstromen van het bloed. Bij de bloedsomloop van een embryo stroomt weinig bloed door de longhaarvaten.
15.2; Druk in de vaten
Wand van:
Aders en slagaders Haarvaten
- Dekweefsel - Dekweefsel
- Glad spierweefsel
- Bindweefsel (buitenkant)
Slagaders zijn elastisch (uitrekken)
Bovendruk: Druk die het bloed op de slagaderwand uitoefent.
Onderdruk: Lees je af als het bloed ongehinderd stroomt.
Haarvaten zijn door de grote totale diameter, de lage stroomsnelheid en doordat ze lekken perfecte om stoffen uit te wisselen.
Grote slagaders zijn elastisch. Bij bloeddrukmeting meet je de boven- en onderdruk. De stroomsnelheid van het bloed is afhankelijk van wrijving langs de bloedvatenwand en de gezamenlijke diameter van de bloedvaten.
Kleppen in de aderen verhinderen het terugstromen van bloed. Spiertjes in slagadertjes kunnen ervoor zorgen dat het bloed zich verdeelt in het lichaam.
In de aders is de bloeddruk laag. Skeletspieren en vaatkleppen zorgen voor het terugstromen van het bloed naar het hart. Afhankelijk van de omstandigheden regelt je lichaam de bloedverandering over de longen.
15.3; Bloed
Je hebt 5 liter bloed
3 liter bloedplasma: Vooral water + stoffen zoals zouten.
2 liter bloedcellen: worden gevormd in het beenmerg.
Rode bloedcellen: Platte ronde cellen zonder kern, hoge concentratie Hemoglobine, een eiwit dat zorgt voor de kleur. Rode bloedcellen zorgen voor het vervoer van O2 en CO2.
Witte bloedcellen: Verschillende vormen, rol bij het afweren van ziekteverwekkers.
Bloedplaatjes: Schilfertjes, ontstaan door het uiteenvallen van andere cellen in het beenmerg, ze spelen een rol bij bloedstolling.
Als je een wondje hebt:
- Trekken spiervezels samen
- Vaatvernauwing zodat je minder bloed verliest
- Signaal tot reparatie (komt van het eiwit tromboplastine)
- Bloedplaatjes en stollingeiwitten in het bloedplasma pikken het signaal op
- Bloedplaatjes kleverig aan elkaar (bij een haarvat is dit voldoende)
- Bloedstelpende prop uit de randen van het bloedvat (grijswitte laag) bloedplaatjes vormen de basis.
- Het eiwit fribrinogeen wordt geactiveerd, wordt omgezet in fibrine (een soort kit) dit worden een soort draden en deze knijpen en persen al het vocht (serum, bloedplasma zonder fibrinogeen) uit de wond, je krijgt een droge korst.
Bloed bestaat uit veel verschillende bestanddelen, elk met een eigen functie. Bij een wond zetten beschadigde cellen de bloedstolling in gang. Bloedplaatjes, rode bloedcellen en fibrine vormen een bloedstelpende prop.
Zuurstoftransport vindt plaats met behulp van hemoglobine in je rode bloedcellen. Op hoog niveau zit er minder zuurstof in de lucht, maar je beenmerg maakt meer rode bloedcellen aan, dus dit compenseert.
Hemoglobine zorgt voor de verspreiding van O2 in het lichaam. Als bloed door de haarvaten stroomt krijgt het zuurstof mee door diffusie vanuit de longblaasjes en dit geeft het af bij cellen die het nodig hebben. CO2 gaat precies tegenovergesteld terug naar de longblaasjes.
Hemoglobine in de rode bloedcellen bindt in een O2-rijke omgeving aan O2 en geeft deze in een O2-armere omgeving af. In een CO2-rijke omgeving bindt hemoblobine aan CO2 en geeft deze in een CO2-armere omgeving af. In de weefsels en de longen verplaatsen O2 en CO2 zich door middel van diffusie.
15.4; Buiten de bloedbaan
Weefselvloeistof: gelig vocht, 20 liter
Filtratie: bloedplasma wordt de weefselvloeistof ingeperst.
Weefselvloeistof en bloedplasma hebben ongeveer dezelfde samenstelling, alleen het eiwitgehalte van weefselvloeistof is veel lager, want eiwitmoleculen passeren moeilijk de haarvatwand.
De osmotische waarde in het bloed is hoger dan in het weefselvloeistof, want de eiwitten blijven in het bloedplasma achter. Er ontstaat resorptie, het weefselvocht stroomt terug naar je bloed.
………………………………..
Filtratie door de bloeddruk perst vloeistof uit de haarvaten naar de weefselvloeistof. Resorptie door verschil in osmotische waarde brengt vloeistof uit de weefselvloeistof naar de haarvaten.
Lymfevaten: Beginnen als kleine buisjes tussen de haarvaten. Hier stroomt ook weefselvocht door, terug naar de bloedvaten.
Lymfe: Vloeistof in de lymfevaten (bevat naast water ook zouten, afvalstoffen, hormonen enz)
Lymfevaten: Laag dekweefselcellen, kleine tussenruimte, dan kunnen eiwitten in het weefselvloeistof terechtkomen. Lymfe stroomt door spiersamentrekkingen, komt in de bovenste holle ader uit, daar mengt het zich met bloed.
Lymfeknopen: Veel witte bloedcellen - Is er teveel te bestrijden dan zwellen lymfeknopen op.
Een deel van de weefselvloeistof stroomt via lymfevaten als lymfe terug naar het bloed. Uit de haarvaten gelekte eiwitten komen via deze weg in het bloed terug. Lymfeknopen bevatten grote aantallen witte bloedcellen.
15.5; Ouderdom komt met gebreken
Plaque: Een plek waar vetachtige stoffen vastgeplakt zitten in slagaders. Belemmert de bloedsomloop, kans op hartinfarct en herseninfarct.
Atherosclerose: Vernauwing van de bloedvaten.
Aan de hand van een elektrocardiogram (ECG) kan een cardioloog zien of er een hartritmestoornis is of opsporen of er zuurstofgebrek is in de hartspier.
Kransslagader: Slagader die over het hart loopt, is veel vertakt, dus een grote kans op een dichtgeslibde ader. Dan komt er een plek met zuurstof tekort en dit sterft af - infarct.
Opties:
- bypass
- dotteren
Je huidige leefstijl is van invloed op de kans op hart- en vaatziekten in de toekomst. Verstopping van een kransslagader veroorzaakt een hartinfarct. Een cardioloog kan aan de hand van een ECG een eventuele hartafwijking opsporen.
Trombose: Bloedprop, teveel stolling. Krijg je teveel afremmende werkende medicijnen, dan is de kans groot op een inwendige bloeding.
Bij een hartoperatie kun je aangesloten worden op een hart-longmachine, deze neemt gedurende de operatie de taak van je longen en hart over. Na zo’n operatie meestal nog een beademingsmachine.
Het evenwicht tussen het remmen en stimuleren van stolling raakt gemakkelijk ontregeld. Een hart-longmachine neemt bij een hartoperatie de functie van hart en longen over.
Hoofdstuk 16; Voedsel verwerken..
16.1; Een mooie oplossing
Vertering: grote moleculen worden omgezet in kleinere moleculen zodat ze opgenomen kunnen worden in je bloedplasma of lymfevloeistof.
In je verteringskanaal vindt afbraak plaats van de grote moleculen uit je voedsel tot kleine, opneembare moleculen. In de dunne darm gaan deze door de cellen van de darmwand naar bloed of lymfevloeistof.
Koolhydraten: Je bloed bevat altijd glucose, brandstof van elke cel. De glucosemoleculen kunnen zo door de darmwand naar je bloed. Disachariden niet, die zijn te groot.
Zetmeel is een polysacharide, dit is een reservestof voor planten.
Eiwitten: Eiwitmoleculen worden in het darmkanaal afgebroken, polypeptideketensaminozuren. Via het bloed komen deze bij spieren en die maken er weer spiereiwitten van. Er zijn 20 verschillende aminozuren om alle eiwitten op te bouwen. Degene die we niet kunnen maken zijn essentieel.
Vetten: Vetmolecuul= glycerol+ 3 vetzuurmoleculen, door deze te scheiden ontstaan opneembare moleculen. Je kunt het beste onverzadigde vetzuren eten.
Zetmeel en cellulose zijn polysachariden. Net als disachariden en monosachariden horen ze bij de koolhydraten. Je voedsel bevat veel koolhydraten. Je eet ook eiwitten en vetten. De grote moleculen van deze voedingstoffen kunnen niet rechtstreeks vanuit je darm naar je bloedbaan. Door de vertering ontstaan kleinere moleculen die de darmwand wel kunnen passeren.
Mechanische bewerking: het kauwen van eten en de verdeling van vetklonten in de maag door gal.
Chemische bewerking: Enzymen die grote moleculen afbreken.
Kauwen en kneden verkleinen het voedsel. De werking van het gal hoort ook bij deze mechanische bewerking. Enzymen uit de verteringssappen breken koolhydraat-, eiwit- en vetmoleculen af tot kleinere opneembare moleculen. Dit is chemische vertering.
16.2; Gereedschap voor je lichaam
Enzymen helpen bij chemische reacties in je lichaam. Ze hebben één taak.
Substraat: Hét molecuul waar het enzym op past. Bij een botsing ban een enzym en zijn substraat ontstaat er een enzym-substraat-complex op. Het enzym heeft een actief centrum dat één reactie tot stand kan laten komen. Zodra het enzym-substraat-complex afgelopen is laat het enzym het substraat weer los en is klaar voor een volgende reactie.
Opbouw- en afbraakprocessen in organismen vinden plaats door de werking van enzymen. Enzymen werken specifiek (één substraat en één reactie). Ze worden bij een reactie gebruikt, niet verbruikt.
De enzymactiviteit neemt toe zodra de temperatuur toeneemt, dit komt doordat de moleculen sneller gaan bewegen. De vorm van het enzym verandert wel, en deze blíjft veranderd. Dit heet denatureren. Dus hoe hoger de temperatuur, hoe minder werkzame enzymen je overhoudt.
De pH waarde in het gebied van het enzym kan ook verandering aanbrengen in de vorm, deze herstelt echter wel als de pH herstelt.
Enzymen zijn eiwitten. Hierdoor zijn ze gevoelig voor de temperatuur en de zuurgraad. De enzymenactiviteit voor beide factoren wordt weergegeven met behulp van een optimumkromme.(bron 13)
Enzymen en koolhydraten: Het enzym amylase splitst zetmeel in kleinere sachariden. Maagzuur remt de werking van speekselamylase. Aan het begin van de dunne darm is zetmeel omgezet in maltose en glucose. Daar worden disachariden omgezet in monosachariden.
Enzymen en eiwitten: Peptase uit maagsap splitst eiwitten in kleinere ketens. Alvleessap zorgt ervoor dat de pH waarde weer hoger wordt. In de dunne darm en de twaalfvingerige darm zorgen o.a. de enzymen tryptase en peptidasen ervoor dat alle eiwitten losse aminozuren worden.
Enzymen en vetten: Twaalfvingerige darm zorgt voor miljoenen kleien vetdruppeltjes. Dit komt door het emulgeren: Het inwerking van gal. Liptase zorgt voor het verteren. Er blijft een mengsel over van vetmoleculen, glycerol en vetzuren. Galzouten omringen de niet-oplosbare vetten en zo kunnen ze enigszins oplossen in de waterige darminhoud.
Bij de vertering van koolhydraten, eiwitten en vetten ontstaan door de activiteit van verschillende enzymen monosachariden, aminozuren, glycerol en vetzuren.
16.3; De grens over
Darmwand:
- slijmvlieslaag (dekweefselcellen, binnenkant)
- kringspieren (bloedvaten erop)
- lengtespieren
Peristaltische bewegingen: De spiersamentrekkingen die de darmwand maakt om de voedselbrok vooruit te krijgen.
Darmvlokken: Uitstulpingen op de darmplooien: plooien in de darmwand. Op deze darmvlokken zitten wéér darmvlokken, deze heetten microvilli. Door deze microvilli is de oppervlakte 100 m2, ideaal om veel voedingsstoffen op te nemen.
De dikke darm bevat wel plooien, maar géén darmvlokken en microvilli.
De wand van het verteringskaneel bestaat uit slijmvlies en een dubbele spierlaag, de dunnen darm heeft een groot oppervlak door plooien, darmvlokken en microvilli.
Resorptie: Het passeren van de darmwandcellen en de wandcellen van haarvat of lymfevat door kleine moleculen.
De meeste stoffen worden gelijk in je bloedplasma opgenomen, maar de eindproducten van de vetvertering niet, die worden in de darmwand opgebouwd tot vetmoleculen en met lymfevloeistof meegenomen naar de grote borstbuis van het lymfevatenstelsel. Deze komt uit in de linker ondersleutelbeenader.
Het passeren van de celmembranen door middel van diffusie of osmose is passief, voor andere soorten is het actief transport, hier is energie voor nodig.
In de dikke darm zorgen bacteriën voor het ontstaan van vitamines, die komen via de darmwand in de poortader. De darmwand neemt ook water op, daardoor wordt de ontlasting vaster. Eet je te weinig voedingsvezels kan er verstopping optreden, want voedingsvezels zorgen ervoor dat de brij zich gemakkelijker voorbeweegt.
Bacteriën veranderen de kleur van het gal, dit zorgt voor de bruine kleur van ontlasting. Ook produceren de bacteriën gassen, die zorgen voor de geur.
Door resorptie komen voedingsstoffen vanuit de darmholte in bloedplasma en lymfe terecht. Restanten van het voedsel verlaten je lichaam als ontlasting.
16.4; Alles onder controle
Bloed in de lever wordt aangevoerd door de poortader en de leverslagader. Ze vertakken zich tot haarvaten, via de poriën in de wanden van de haarvaten vindt uitwisseling van stoffen plaats. Via de leverader verlaat het bloed de lever.
Homeostase: Een bepaalde waarde van de hoeveelheid opgeloste voedingsstoffen in het bloed van de leverader. Dit bloed bevat ook afvalstoffen (ureum bijv.) Je nieren verwijderen deze stoffen en vormen hierbij urine.
De alvleesklier zorgt ervoor dat de hoeveelheid glucose die de leven doorgeeft precies genoeg is voor je lichaam. De rest wordt opgeslagen als glycogeen in de lever. Als je glucose in het lichaam op is wordt er glycogeen omgezet in glucose en zo weer doorgegeven aan de lichaamscellen. Teveel glucose wordt omgezet in vet.
Aminozuren worden door de lever ook doorgegeven aan het bloed, of omgebouwd in aminozuren waar een tekort aan is. Anders worden ze afgebroken en wordt er ureum van gemaakt.
Vetten komen niet allemaal in de lever, worden ook gebruikt als energiestof. De vetten die er wel komen en niet nodig zijn gaan naar de vetcellen rond je organen en onder je huid.
De lever controleert de samenstelling van je bloed en verwerkt voedingsstoffen die via de poortader binnenkomen. Daardoor draagt de lever bij aan het handhaven van een juiste bloedsamenstelling.
Bij een patiënt met een leverziekte wordt hemoglobine afgebroken, maar voor een deel naar de huid gebracht om daar afgebroken te worden onder invloed van zonlicht, deze kleurstof is groen, vandaar een gele huid.
De lever haalt ook alcohol en medicijnen uit het bloed, hier doet het een tijd over en blijven de stoffen dus tijdelijk in het bloed.
De lever verwerkt afvalstoffen van je cellen en maakt giftige stoffen onschadelijk. De lever produceert gal die via de galblaas in het darmkanaal komt. De geelgroene kleurstof is een afbraakproduct van hemoglobine.
16.5; Altijd grote schoonmaak
Urineonderzoek toont aan dat je nieren afvalstoffen uit je bloed verwijderen. De nieren dragen bij aan de homeostase, ze houden de hoeveelheid afvalstoffen in je bloed binnen bepaalde grenzen.
De gevormde urine die afkomstig is uit je nieren gaat via de urineleiders naar de urineblaas. Via de urinebuis verlaat urine je lichaam.
Elke niereenheid bestaat uit een kapsel van Bowman (in de nierschors) en een lang nierkanaaltje in het niermerg). Je bloed stroomt eerst door de kapseltjes en komt dan terecht in een nierkanaaltje. Via de wand gaan de bruikbare stoffen terug naar het bloed. De rest gaat als urine naar het nierbekken.
Je nieren zijn opgebouwd uit een groot aantal niereenheden (nefronen). De niereenheden zuiveren je bloed. De overtollige stoffen en afvalstoffen uit je bloed verlaten je nieren in de vorm van urine.
Glomerulus: De kluwen haarvaten waar het filter in het kapsel van Bowman uit bestaat. Opgebouwd uit dekweefselcellen die niet goed op elkaar aansluiten: vergiet.
Ultrafiltratie: Het naar buiten persen van het bloedplasma door de gaatjes. (dit is voorurine) Bloedcellen en eiwitten kunnen niet door de gaatjes stromen.
Terugresorptie: De stoffen uit de voorurine halen die nog bruikbaar zijn voordat de rest (de urine) de nierbekken bereikt. Zo regelen de nieren de samenstelling van je bloed.
Door middel van transport door de membranen (barrières) bereiken de stoffen de haarvaten en kunnen ze in het bloed terecht komen.
Door de bloeddruk ontstaat voorurine in de kapsels van Bowman. Filtratie wordt gevolgd door terugresorptie in de nierkanaaltjes. Door actieve en passieve processen gaan bruikbare stoffen vanuit de voorurine terug naar het bloed. Wat overblijft in de nierkanaaltjes is water met overtollige stoffen en afvalstoffen: urine.
Hoofdstuk 17; Tussen je oren..
17.1; Ooit een normaal mens ontmoet
Regelkring: Een beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen.
Norm: De gewenste ‘koers’ in een regelkring.
Effectoren: Voorwerpen (bijv. je armen) om de gewenste koers te houden.
Receptoren: Voorwerpen (bijv. je ogen) om de gewenste koers en afwijkingen waar te nemen.
Negatieve terugkoppeling: De afwijking van de norm met een tegengestelde beweging herstellen.
Een regelkring is een beschrijving van opeenvolgende gebeurtenissen zonder begin- of eindpunt. Evenwichtsituaties herstel je door een negatieve terugkoppeling: je reageert op de afwijking door een tegenactie.
Interne milieu: Het milieu in je lichaam.
Zintuigen, zenuwstelsel en hormoonstelsel zorgen ervoor dat de samenstelling van je interne milieu niet teveel afwijkt van de norm- homeostase.
Weefselvloeistof is een deel van het interne milieu van je lichaam. Voor het goed functioneren van je cellen is er homeostase, waarbij zintuigen, zenuwstelsel en hormoonstelsel een rol spelen.
17.2; Blikvanger
Gezichtsbedrog: Als je hersenen een beeld maken wat niet klopt.
Pupilreflex: Aanpassing van de iris aan de nieuwe situatie.
De ooglens en het hoornvlies breken het licht dat in je ook valt. De ooglens zit met lensbandjes vast aan het straalvormig lichaam, dit bevat ook kringspiertjes.
Kijk je in de verte: Straalvormig lichaam grotere diameter, lensbandjes strak, lens plat.
Kijk je dichtbij: Kringspiertjes straalvormig lichaam trekken samen, lensbandjes verslappen, lens wordt bol.
Accommodatie: Vormverandering van de ooglens.
Bijziend: Beeld valt vóór het netvlies, veraf is niet scherp.
Verziend: Beeld valt áchter het netvlies, dichtbij niet scherp.
Door de pupilreflex en accommodatie kunnen je ogen onder wisselende omstandigheden werken. Door oogafwijkingen krijg je niet altijd een scherp beeld op je netvlies. Brillen en lenzen kunnen helpen.
Gele vlek: Plek recht achter de lens op het netvlies, zitten kegeltjes op. Dit zijn receptorcellen met een lichtgevoelig pigment. Er zijn 3 typen, voor rood, groen of blauw licht. Het pigment valt bij de verlichting uiteen, chemische reacties volgen, zenuwcellen maken impulsen die naar je hersenen gaan.
Naast de gele vlek zitten er miljoenen staafjes op je netvlies. Die kunnen bewegingen en grijze tinten naar de hersenen doorsturen. Dit zijn vage beelden omdat de staafjes samen beelden doorgeven.
Blinde vlek: Plek waar de oogzenuw het oog verlaat en de bloedvaten door het netvlies gaan. Daar zie je niets.
Het netvlies bevat miljoenen lichtgevoelige zintuigcellen. Kegeltjes bevinden zich vooral in de gele vlek. Ze informeren je hersenen over de kleur en de details van je omgeving. Staafjes gebruik je vooral in het schemerdonker. Het beeld dat je via de staafjes maakt is onscherp en niet gekleurd. De blinde vlek bevat geen zintuigcellen.
17.3; Achter de schermen
Centraal zenuwstelsel: Hersenen en ruggenmerg, omdat die de impulsen verwerken die zintuigcellen doorgeven.
Perifeer zenuwstelsel: Aan- en afvoerende zenuwen.
Adequate prikkel: De bepaalde verandering in je omgeving waar het zintuig gevoelig voor is.
Prikkeldrempel: Sterkte van de prikkel wanneer een zintuigcel gaat reageren.
Zintuigen registreren adequate prikkels wanneer de prikkeldrempel overschreden is. Zij zetten de prikkels om in impulsen. Veel prikkels leiden niet tot bewustwording.
Sensorische zenuwcellen: Zenuwcellen die de impulsen naar de hersenen leiden.
Schakelcellen: Leiden de impulsen naar verschillende hersengebieden.
Motorische zenuwcellen: Zorgen voor de bewegingen van je lichaam.
Dendrieten: Uitlopers die impulsen ontvangen en doorgeven naar het cellichaam.
Axon: Uitloper die de impuls doorgeeft aan andere zenuwcellen of effectoren.
Lange uitlopers van zenuwcellen liggen vaak in ;e;en zenuw, om de meeste zenuwvezels ligt de mergschede, een isolerende en voedende laag, hierdoor halen impulsen 120 m/s.
Synaps: Plaats waar twee zenuwcellen contact maken - synapsspleet.
Neurotransmitter: Speciale overdrachtsstof in kleine blaasjes, wordt aan het einde van het axon in de synapsspleet gelost. De neurotransmitter koppelt zich dan aan de receptoren op het membraan van de ontvangende zenuwcel- impuls.
Zenuwcellen geleiden impulsen via dendrieten en axonen. De overdracht van impulsen naar andere zenuwcellen gaat via synapsen. Door neurotransmitters uit axonen ontstaan in de andere cellen impulsen.
17.4; Hoofd- en bijzaken
Autonome zenuwstelsel: Stemt de activiteiten van je organen op elkaar af. Organen waar je zelf niet aan kunt veranderen, zoals de hartslag. (Vindt plaats in de hersenstam.)
Orthosymathische zenuwen: Coördineren de werking van de organen tijdens de actie.
Parasympathische zenuwen: Stimuleren processen die zorgen voor rust, herstel en opbouw.
Animale zenuwstelsel: zorgt ervoor dat je heel bewust bezig kunt zijn, opletten.
Kleine hersenen zorgen voor de nauwkeurige bewegingen, ze coördineren je als het ware.
Motorprogramma’s: Reeksen van opeenvolgende handelingen. Zenuwcellen in je ruggenmerg activeren bepaalde spieren zonder dat je er over na hoeft te denken.
Het autonome zenuwstelsel regelt de functies van je organen. Door middel van het orthosympathisch deel coördineert je zenuwstelsel de werking van je organen tijdens de activiteit. Het parasympathisch deel doet dat tijdens rust. Het animale zenuwstelsel regelt houding, beweging en contact met de buitenwereld. Door motorprogramma’s ben je in staat een moeilijke serie bewegingen zonder na t denken uit te voeren.
Reflexen: Bij je geboorte weet je al hoe je op sommige dingen met reageren, andere dingen leer in je in leven: aangeleerde reflexen. Een reflex voer je altijd onbewust uit. Impulsen gaan via sensorische zenuwcellen en schakelcellen naar motorische zenuwcellen, niet langs de hersenen. Ze gaan razendsnel.
Alle informatie gaat naar je sensorische hersenscentrale er zijn verschillende centra. Gezichtcentrum, gehoorcentrum, tastcentrum. Allemaal in de hersenschors. De centra hebben twee delen, bij het gezicht is het echte zien het eerste deel, het herkennen van wát je ziet het tweede. Er is een relatie tussen de grootte van de centra en het aantal zintuigjes en spiertjes waarmee ze in contact staan.
Een reflex is een snelle, onbewuste, vaste reactie op een prikkel. De hersenschors bevat veel sensorische en motorische centra. Deze centra verwerken informatie en zorgen voor de bewustwording. Bewust handelen is mogelijk dankzij deze centra.
17.5; Bloed, zweet en tranen
Hormonen: Chemische boodschappen, cellen met de juiste receptoren kunnen er op reageren.
Hypofyse: Staat in de regeling van hormonen centraal, krijgt signalen uit de hypothalamus. Dit hersendeel koppelt het zenuwstelsel met het hormoonstelsel. Als je schrikt stimuleert de hypofyse je bijnier, die brengt adrenaline in je bloed en ‘je hebt de schrik in je benen’.
Hormonen zijn signaalstoffen in j bloed. De centrale hormoonklier is de hypofyse. Via de hypothalamus beïnvloed het zenuwstelsel de hypofyse.
Hormonen houden de glucosespiegel zo constant mogelijk, vooral de alvleesklier. Hormoonkliercellen in de alvleesklier maken het hormoon glucagon. Daalt het glucosegehalte in je bloed geven ze glucagon af, dat stimuleert om glycogeen af te breken en om in glucose om te zetten.
Als je veel glucose binnenkrijgt geven de andere cellen uit de eilandjes van Langerhans insuline af. Dit zorgt ervoor dat de glucose weer als glycogeen opgeslagen wordt.
Adrenaline zorgt voor een versnelde afbraak van glycogeen tot glucose. - extra snel brandstof.
In de hypothalamus houden osmoreceptoren in de gaten hoeveel water je verliest. Als ditm teveel wordt geeft de hypothalamus een signaal aan de hypofyse - hormoon ADH (anti-diuretisch hormoon) aan je bloed. Urine wordt geconcentreerd door de terugresorptie van water in de nieren.
De hormonen insuline en glucagon houden het glucosegehalte van je bloed op peil. Adrenaline laat het glucosegehalte snel stijgen. ADH speelt een rol bij het op peil houden van de hoeveelheid water in je lichaam.