Nog een aardig stukje van Benedictus XVI over de Triniteit uit zijn boek 'De kern van ons geloof', hoofdstuk 15. Ik heb niet teveel en niet te weinig willen quoten, dus daar gaat 'ie:
Het geloof in de drie-enige God
Met wat we tot nu toe hebben gezien zijn we gekomen op een punt waar het christelijk geloof in de ene God met een soort innerlijke noodzakelijkheid overgaat in de belijdenis van de drie-enige God. Aan de andere kant kunnen wij niet overzien dat wij daarmee een gebied betreden waarop de christelijke theologie zich meer nog dan voorheen bewust moet zijn van haar begrensdheid, een gebied waarop elke valse beslistheid om een nauwkeurig antwoord te willen geven tot noodlottige dwaasheid wordt, een gebied waarop slechts de nederige overtuiging niets te weten echt weten is en slechts een verwonderd staan voor het onvatbare geheimenis het echte begrijpen van God kan zijn. Liefde is altijd 'mysterie', is meer dan men kan berekenen of berekenend kan begrijpen. De liefde zelf, de ongeschapen eeuwige God, moet daarom het diepste mysterie, het mysterie zelf zijn.
Ondanks de noodzakelijke informatie door het verstand, dat hier de enige wijze is waarop het denken trouw kan blijven aan zichzelf en zijn opdracht, moet de vraag gesteld worden, wat eigenlijk wordt bedoeld met het geloof in de drie- enige God. Het is onmogelijk - wat voor een afdoend antwoord eigenlijk vereist is - de afzonderlijke etappes na te gaan waarin dit antwoord is ontstaan, en evenmin de verschillende formules te ontleden waarin het geloof dit antwoord tegen een verkeerde uitleg heeft willen beschermen. Wij moeten met een paar verwijzingen volstaan.
1. OP ZOEK NAAR INZICHT
a) Het uitgangspunt van het geloof in de drie-enige God. De leer over de Drie-eenheid is niet uit een nadenken over God ontstaan, ook niet uit een poging van het filosofisch denken om te achterhalen hoe de oorsprong van alle zijn eigenlijk is, maar uit de zorg om de historische ervaring te bestuderen. Het geloof van de Bijbel richtte zich - in het Oude Testament - eerst tot God, die men zag als de Vader van Israël, als de Vader van de Volkeren, als Schepper en Heer van de wereld. In de begintijd van het Nieuwe Testament komt er een totaal onverwacht feit bij, doordat God zich op een tot dan toe onbekende wijze toont: in Jezus Christus treft men een mens aan die tevens de overtuiging heeft Gods Zoon te zijn en dit ook verkondigt. Men ontdekt God in de gestalte van iemand die gezonden is, die volledig God is, niet een of ander tussenwezen, en die toch samen met ons 'Vader' zegt tot God. Daardoor ontstaat een heel eigen paradox: van de ene kant noemt deze mens God zijn Vader en spreekt Hij tot Hem als tot een 'U' dat tegenover Hem staat; als dit geen ijdel toneelspel is, maar waarheid overeenkomstig Gods waardigheid, moet Hij iemand anders zijn dan die Vader tot wie Hij spreekt en tot wie wij spreken. Aan de andere kant echter is Hij zelf Gods werkelijke nabijheid die ons tegemoet treedt, de middelaar tussen God en ons, en dit juist door het feit dat God zelf als mens, in de gestalte en de natuur van een mens, de God-met-ons (Emmanuel) is. Zijn bemiddelend optreden zou in wezen onmogelijk zijn en in plaats van bemiddeling scheiding betekenen, als Hij iemand anders was dan God, als Hij een tussenwezen zou zijn. Dan zou Hij ons niet bemiddelend naar God brengen, maar ons van God wegtrekken. Zo blijkt Hij als middelaar God zelf en 'mens zelf' te zijn, beiden even werkelijk en even totaal. Dit houdt echter in dat God hier niet als Vader naar mij toekomt, maar als Zoon en broer, waardoor er - onbegrijpelijk en tegelijk heel begrijpelijk - in God een tweeeheid aan de dag treedt: God is tegelijk Ik en U. Op deze nieuwe godservaring volgt ten slotte als derde de ervaring van de Geest, van Gods aanwezigheid in ons, in ons innerlijk. En opnieuw blijkt dat ook deze 'Geest' noch met de Vader noch met de Zoon zonder meer identiek is en toch weer geen derde is tussen God en ons. Hij is enkel de manier waarop God zich aan ons geeft, waarop Hij in ons komt, zodat Hij in de mens aanwezig is en in die aanwezigheid toch weer eindeloos ver boven de mens uitgaat.
Wij stellen daarom vast dat het geloof in de loop van zijn historische ontwikkeling reeds in het begin zakelijk met God in deze drievoudige gestalte in aanraking kwam. Vanzelfsprekend moest het zich er rekenschap van geven hoe deze uiteenlopende gegevens met elkaar verbonden konden worden. Het kwam noodzakelijk tot de vraag hoe deze drie historische verschijningsvormen van God zich eigenlijk tot Gods ware werkelijkheid verhouden. Is deze drievoudige vorm van godservaring een historisch masker waarmee God zich in verschillende functies toch altijd slechts als de Ene tot de mensen richt? Wijst deze drieheid ons alleen op de wens en op de verschillende uitingen van zijn verbondenheid met God? Of openbaart zij ons ook enigszins hoe God in zichzelf is? Wanneer wij tegenwoordig gemakkelijk geneigd zijn alleen het eerste te aanvaarden en daarmee alle problemen als afgedaan beschouwen, moeten wij voor we onze toevlucht nemen tot zo'n uitweg ons eerst overtuigen van de omvang van de vraag. Het gaat er hier om of de mens in zijn betrekking tot God alleen met de reflectie van zijn eigen bewustzijn bezig is of dat hij boven zichzelf uitreikt en God werkelijk ontmoet. In beide gevallen komt men tot vergaande conclusies. Als het eerste het geval is, is het gebed ook slechts een bezig zijn van de mens met zichzelf; zowel voor de eigenlijke aanbidding als voor het smeekgebed is dan de basis weggevallen. Deze consequentie wordt dan ook al hoe langer hoe meer aanvaard. Des te dringender is de vraag of dit niet uit gemakzuchtig denken voortkomt, of men niet de weg van de minste weerstand kiest en te weinig vragen stelt. Als namelijk het tweede antwoord juist is, zijn aanbidding en smeekgebed niet alleen mogelijk, maar ook vereist, dat wil zeggen een postulaat van het naar God gekeerde wezen dat mens heet.
Wie de diepte van deze vraag inziet, zal ook de hartstochtelijke strijd kunnen begrijpen die de vroege kerk juist om dit punt heeft geleverd. Hij zal begrijpen dat al het andere hierbij vergeleken slechts haarkloverij en muggenzifterij was, zoals de oppervlakkige toeschouwer gemakkelijk kan menen. Ja, hij zal ervan overtuigd raken dat de strijd van toen nu opnieuw oplaait en precies dezelfde is - steeds een strijd van de mens om God en om zichzelf - en dat wij geen christenen kunnen zijn wanneer we denken dat we het ons nu gemakkelijker mogen maken dan vroeger. Laten we alvast het antwoord geven, waardoor men toen tot de scheiding kwam tussen de weg van het geloof en een weg die bij een louter schijngeloof zou moeten uitkomen: God is zoals Hij zich openbaart; God openbaart zich niet op een wijze zoals Hij niet is. Op deze uitspraak berust de verbondenheid van de christen met God, daarop steunt de leer over de Drie-eenheid, meer nog: dit is de leer over de Drie-eenheid.
b) De voornaamste motieven. Hoe kwam men tot dit besluit? Drie fundamentele stellingen hebben hierbij een rol gespeeld. De eerste kan men weergeven met het geloof in het rechtstreekse contact van de mens met God. Het komt hierop neer dat de mens die met Christus in aanraking komt - in de medemens Jezus, die als medemens bereikbaar is en benaderd kan worden - God zelf ontmoet, geen tussenwezen dat zich tussen beiden heeft geschoven. De bekommernis om het werkelijk God-zijn van Jezus heeft in de vroege kerk hetzelfde fundament als de bekommernis om zijn werkelijk mens-zijn. Alleen door werkelijk mens te zijn zoals wij kan Hij onze middelaar zijn; en alleen door werkelijk God te zijn zoals God kan Hij als middelaar zijn doel bereiken. Het is niet moeilijk in te zien dat hier zonder meer de fundamentele beslissing van het monotheïsme, de al eerder behandelde gelijkstelling van de God van het geloof en de God van de filosofen, in het spel is en zijn hoogtepunt bereikt. Alleen de God die enerzijds het fundament van de wereld is en anderzijds ons volledig nabij is, kan het einddoel zijn van een vroomheid die aan de waarheid beantwoordt.
Daarmee is ook de tweede fundamentele stelling gegeven over het onwankelbaar vasthouden aan een streng monotheïstische opvatting, aan de uitspraak: Er is maar één God. In elk geval moet men voorkomen dat men langs de omweg van de middelaar weer geen hele reeks tussenwezens en tegelijk een reeks waardeloze afgoden tevoorschijn roept, in wie de mens aanbidt wat geen God is.
De derde fundamentele stelling kan men omschrijven als de bekommernis om Gods historisch handelen met de mensen serieus te blijven nemen. Dit houdt in: als God optreedt als de Zoon die U zegt tegen de Vader, dan is dit geen toneelspel van Hem voor de mensen, geen gemaskerd bal op het toneel van de geschiedenis van het mensdom, maar weergave van de werkelijkheid. In de oude kerk hebben de monarchianen de gedachte van een goddelijk toneelspel naar voren gebracht. De drie personen zouden drie 'rollen' zijn waarin God zich in de loop der geschiedenis aan ons vertoont. We moeten hier even vermelden dat het woord persona en het Griekse equivalent prosopon tot de toneeltermen behoren. Men bedoelt daarmee het masker dat de toneelspeler in staat stelt een ander te belichamen. Op grond van deze gewoonte is het woord overgenomen in het gelovige taalgebruik en het is niet zonder zware strijd zo door het geloof omgevormd, dat daaruit het in de oudheid onbekende begrip persoon is ontstaan.
Anderen, de zogenaamde modalisten, waren van mening dat de drie gestalten van God drie 'modi' waren, drie manieren waarop ons bewustzijn God waarneemt en verklaart. Ofschoon het juist is dat wij God alleen maar in de reflectie van ons menselijk denken kunnen kennen, heeft het christelijk geloof er altijd aan vastgehouden dat wij in die reflectie toch Hem zelfkennen. Wanneer wij niet uitde beslotenheid van ons bewustzijn kunnen breken, kan God in dit bewustzijn binnenbreken en daarin zichzelf openbaren. Daarbij hoeft volstrekt niet te worden ontkend dat de pogingen van monarchianen en modalisten het merkwaardige begin vormen van een juiste beschouwingswijze over God: in het theologisch taalgebruik is uiteindelijk de terminologie die zij hebben voorbereid aanvaard en in de formulering van het geloof in de drie personen in God werkt zij tot op heden door. Dat het woord prosopon-persona niet onmiddellijk alles kon weergeven wat weergegeven moest worden, was tenslotte niet hun schuld. De verbreding van het menselijk denken die nodig was om de christelijke godservaring theologisch te kunnen vastleggen, is niet vanzelf gekomen. Er was een strijd
voor nodig, waarin ook de dwaling haar positieve bijdrage leverde. Een normaal verloop dus volgens de algemene wet, waaraan ook het verstand van de mens in zijn ontwikkelingsgang onderworpen is.
c) Uitwegen zonder uitweg. De hele wijdverbreide strijd van de eerste eeuwen kan men in aansluiting op wat we tot nu toe hebben gezegd, herleiden tot de onmogelijkheid van twee wegen waarvan men steeds weer moet zeggen dat zij niet de weg zijn: het subordinatianisme en het monarchianisme. Beide oplossingen schijnen logisch te zijn en toch ondermijnen beide met hun verleidelijke vereenvoudiging het geheel. De kerkelijke leer zoals die ons met de term drie-enige God wordt voorgehouden sluit eigenlijk een afwijzende houding tegenover deze oplossing in en een berusten in het geheim dat de wens onmogelijk doorgronden kan. In werkelijkheid is deze belijdenis het enig juiste verweer tegen de aanmatiging alles precies te willen weten, wat de vlotte oplossingen met hun blijkbaar zo bescheiden karakter verleidelijk maakt.
Het zogenaamde subordinatianisme ontwijkt het dilemma door te zeggen: God zelf is slechts één en alleen; Christus is geen God, maar slechts een wezen dat God zeer nabij is. Daarmee wordt de moeilijkheid weggenomen, maar het gevolg is - zoals we al eerder uitvoerig hebben gezien - dat de mens van God zelf is gescheiden en in het aardse blijft opgesloten. God wordt als het ware tot een constitutionele monarch; het geloof geeft geen contact met Hem, maar alleen met zijn ministers. Wie dit niet wenst, wie werkelijk gelooft in Gods heerschappij, in het 'grootste' dat tot het kleinste reikt, zal moeten blijven vasthouden aan het gegeven dat God mens is, dat het zijn van God en van de mens met elkaar in verbinding staan; aldus aanvaardt men met het geloof in Christus ook het uitgangspunt van de leer over de Drie-eenheid.
Het monarchianisme zoekt de oplossing, zoals we al eerder hebben aangestipt, in een heel andere richting. Het houdt eveneens streng vast aan de eenheid van God, maar staat tegelijk in volle ernst tegenover de ontmoeting met God, die ons eerst als Schepper en Vader, daarna in Christus als Zoon en Verlosser, en ter slotte als Heilige Geest bezoekt. Deze drie gestalten worden echter gezien als maskers van God waarmee alleen iets wordt te kennen gegeven over onszelf en niet over God. Hoe verleidelijk zo'n oplossing ook mag schijnen, toch leidt zij er uiteindelijk toe dat de mens om zichzelf heen draait en niet tot het wezen van God doordringt. De verdere ontwikkeling van het monarchianisme, die doorloopt tot in ons moderne denken, heeft dit nog eens bevestigd. Hegel en Schelling hebben bij hun pogen het christendom filosofisch te verklaren en vanuit het christendom te filosoferen zich aangesloten bij deze oudchristelijke poging van een filosofie van het christendom, in de hoop daarmee de leer over de Drie-eenheid verstandelijk te kunnen doorlichten en bruikbaar te maken, ja, haar zelfs in de naar hun mening echt filosofische betekenis tot de ware sleutel te kunnen maken voor welk verstaan van het zijn ook. Vanzelfsprekend kunnen wij deze tot nu toe boeiendste poging het christelijke geloof filosofisch aan te passen in haar geheel grondig behandelen. Wij willen slechts aantonen hoe de onmogelijke oplossing die wij zo karakteristiek vonden voor het monarchianisme (modalisme), hier zakelijk terugkeert.
Als uitgangspunt van het geheel houdt men vast aan de opvatting dat de leer over de Drie-eenheid het historisch optreden van God weergeeft, dus de wijze laat zien waarop God zich in de geschiedenis openbaart. Doordat Hegel en op een andere manier ook Schelling deze gedachte radicaal doortrekken, komen zij er consequent toe dit proces, waarmee God zich in de geschiedenis presenteert, niet meer te onderscheiden van een God die daarachter in volledige rust zichzelf blijft; zij zien het historische proces als het proces van God zelf. De historische verschijningsvorm van God valt dan samen met het geleidelijk zichzelf worden van het goddelijke; geschiedenis valt dan samen met het proces van de logos; de logos bestaat echter alleen als historisch proces. Anders uitgedrukt wil dit zeggen dat de logos - de diepste zin van al het zijn - zichzelf pas geleidelijk in de geschiedenis geboren laat worden. Zoals men de leer over de Drie-eenheid in het monarchianisme tot een stuk geschiedenis maakt, zo maakt men nu God tot geschiedenis. Dit betekent ook, dat niet de diepere zin de schepper van de geschiedenis is, maar dat de geschiedenis tot schepper van de diepere zin wordt en de laatste tot schepsel van de geschiedenis. Karl Marx heeft resoluut verder geredeneerd: als de diepere zin er niet eerder is dan de mens, ligt deze in de toekomst die de mens al strijdend naar zich toe moet halen.
Hieruit blijkt dat bij een consequent monarchiaans denken het geloof evengoed verloren gaat als in het subordinatianisme. Want in een dergelijke visie is geen plaats voor de vrijheid, die noodzakelijkerwijs met het geloof moet corresponderen, geen plaats ook voor de dialoog van de liefde, die in zich onberekenbaar is, geen plaats voor de persoonsstructuur van de diepere zin met het in elkaar overgaan van grootste en kleinste, van een wereldomvattende diepere zin en een naar die zin uitziende schepping. Dit alles - het persoonlijke, de dialoogvorm, de vrijheid, de liefde - gaat op in de noodzakelijkheid van het ene proces van de geest. Er komt echter nog iets meer aan het licht, namelijk dat het volledig willen begrijpen van de leer over de Drie-eenheid, het volledig herleiden van deze leer tot logica, wat ertoe leidt dat men de logos zelf tot geschiedenis maakt teneinde via het inzicht in God ook een nuchter inzicht in Gods geschiedenis te verwerven en deze volgens een zakelijke logica uit te bouwen, dat deze grootse poging de logica van de logos zelf volledig te beheersen uitkomt bij een mythologie van de geschiedenis, bij de mythe van de God die zichzelf voortbrengt. De poging een totale logica op te bouwen mondt uit in het onlogische, in het opgaan van de logos in de mythe. De geschiedenis van het monarchianisme wijst nog op een ander aspect, dat minstens in het kort vermeld moet worden. Reeds in de oudchristelijke vorm en later in de nieuwe formuleringen van Hegel en Marx heeft het een sterk politiek accent: het is 'politiek ingestelde theologie'. In de oude kerk ondersteunde het de poging de monarchie van de keizer een theologisch fundament te geven; bij Hegel werd het tot sluitstuk van het Pruisische staatswezen; bij Marx het programma voor een betere toekomst. Omgekeerd laat het zien, hoe de overwinning van de leer der Drie-eenheid op het monarchianisme in de oude kerk een overwinning betekende op het misbruiken van de theologie ten dienste van de politiek. Het geloof van de kerk in de Drie-eenheid heeft de politiek bruikbare formuleringen getorpedeerd en daardoor een einde gemaakt aan de theologie als politieke mythe en het misbruik om met de leer een politieke toestand te verdedigen uitgeroeid.
d) De leer over de Drie-eenheid als negatieve theologie. Als men het geheel overziet, kan men constateren dat de kerkelijke formulering van de leer over de Drieeenheid eerst en vooral een negatieve norm wil geven als bewijs dat andere verklaringen geen oplossing bieden. Misschien is dit wel het enige wat wij in deze materie werkelijk kunnen doen. De leer over de Drie-eenheid zou dan in wezen negatief moeten worden begrepen als de enige manier om nee te zeggen tegen het alles willen doorzien, als de ontbrekende factor voor het onoplosbare geheim dat God is. Deze leer wordt problematisch, als zij zou uitgroeien tot een eenvoudig verlangen naar een positief inzicht. Als het pijnlijke overzicht van de strijd van mensen en christenen om God ons van iets overtuigt, dan is het wel hiervan dat elke poging God met het be-grip van ons be-grijpen te omsluiten onmogelijk is. Wij kunnen alleen naar waarheid over Hem spreken, als wij afzien van het verlangen Hem te begrijpen en Hem als de onbegrijpelijke met rust laten. De leer over de Drie-eenheid kan daarom niet de bedoeling hebben God in begrippen vast te leggen. Het is een uitspraak die over een grens heen reikt een verwijzend gebaar dat heen wijst naar hetgeen niet te noemen is, geen definitie die een onderwerp in de vakjes van het menselijk weten inpast, geen begrip dat de zaak aanbiedt aan het tastend zoeken van het menselijk verstand.
Deze wijze van weergeven, waarbij het begrip tot een louter verwijzen, het begrijpen tot een louter reiken naar het ongrijpbare wordt, kan men aan de hand van de kerkelijke uitspraken en hun voorgeschiedenis nauwkeurig reconstrueren. Elk belangrijk grondbegrip uit de leer over de Drie-eenheid is in het verleden al eens veroordeeld; alle zijn pas aanvaard nadat ze door een veroordeling waren getroffen; ze zijn slechts geschikt, doordat ze als onbruikbaar gebrandmerkt zijn, om aldus als armzalig gestamel- en niets meer - te worden aangenomen. Het begrip persana (prosopon) is, zoals we al zagen, ook eenmaal veroordeeld; het centrale woord dat in de vierde eeuw het embleem van de orthodoxie werd, het homousios ( één in wezen met de Vader) is in de derde eeuw veroordeeld; het begrip van het voortkomen uit heeft een veroordeling achter zich. En zo kan men doorgaan. Ik denk dat men zou moeten zeggen dat deze veroordelingen als een innerlijke noodzaak met de latere geloofsformules samengaan. Slechts door ontkenningen heen en met de eindeloze omweg die daar het gevolg van is, zijn ze bruikbaar; slechts met doorkruiste theologie kan men komen tot een leer over de Drie-eenheid.
Wij zouden hieraan nog een verdere beschouwing kunnen toevoegen. Wanneer men in een hedendaags handboek voor theologie de geschiedenis nagaat van de dogma's over de Drie-eenheid, krijgt men de indruk van een kerkhof voor ketterijen; nog steeds loopt de theologie met hun vaandels als overwinningstrofeeën in de hand. Als men het zo ziet, heeft men de zaak niet goed begrepen. Alle pogingen die in de loop van een langdurige strijd ten slotte als onmogelijkheden en dus als ketterijen zijn afgewezen, zijn niet slechts grafmonumenten van vruchteloos, menselijk zoeken, zerken waarmee we kunnen narekenen hoe dikwijls het denken is gestrand, en die wij nu met een nieuwsgierige terugblik - vergeefse moeite - overzien. Elke ketterij is veeleer een motto voor een blijvende waarheid die we in het grote verband met andere, wel geldende uitspraken moeten opnemen; uit hun verband gerukt geven ze een onjuiste kijk. Anders gezegd: al deze uitspraken zijn veel minder grafmonumenten dan bouwstenen voor een kathedraal; ze doen echter alleen dienst, als ze niet afgezonderd blijven, maar opgenomen worden in een groot geheel; zoals ook de wel aanvaarde formuleringen slechts van kracht zijn, als we van hun ontoereikendheid overtuigd zijn.
De jansenist Saint-Cyran heeft eens de merkwaardige uitspraak gedaan: 'Het geloof bestaat uit een reeks tegenstellingen die door de genade worden bijeengehouden.' Hij heeft daarmee op het terrein van de theologie een waarheid verkondigd die nu in de fysica als de wet van de complementariteit een onderdeel van het natuurwetenschappelijk denken uitmaakt. De natuurkundige wordt er zich tegenwoordig steeds meer van bewust dat we de gegeven realiteiten, zoals de structuur van het licht of die van de materie in het algemeen, niet met één soort experiment en dus niet met één wijze van formuleren volledig kunnen vatten, maar dat we veeleer van verschillende kanten telkens één aspect kunnen beschouwen dat niet tot de andere te herleiden is. Beide samen, zoals de structuur van deeltje en golf, zouden we bij gemis aan iets waarmee we het geheel kunnen benaderen, eerder moeten zien als een voorlopig heenwijzen naar het geheel, dat we vanwege ons beperkte gezichtsveld niet in zijn totaliteit kunnen vatten. Wat hier op het gebied van de fysica als gevolg van ons beperkte waarnemingsvermogen voor normaal wordt gehouden, geldt in nog veel sterkere mate voor de geestelijke werkelijkheid en voor God. Ook hier kunnen wij alles slechts van één kant benaderen en telkens een bepaald aspect waarnemen, waarvan een ander meent het te moeten ontkennen, en dat alleen in onderlinge samenhang een verwijzing is naar het geheel dat wij niet kunnen verwoorden of begrijpen. Slechts door eromheen te cirkelen, door het beschouwen en verwoorden van verschillende schijnbaar tegengestelde aspecten komen we tot een heenwijzen in de richting van de waarheid, die we toch nooit helemaal kunnen doorgronden.
Misschien kan de hedendaagse fysica ons met haar opzet hierin meer hulp bieden dan de aristotelische filosofie ons geboden heeft. De fysica laat ons zien dat we slechts bij benadering vanuit verschillende standpunten over de structuur van de materie kunnen spreken. Ze is ervan overtuigd dat het resultaat van elk natuurkundig onderzoek afhankelijk is van de plaats die de onderzoeker inneemt. Waarom zouden wij met dit voor ogen niet opnieuw kunnen inzien dat we bij ons vragen naar God niet op aristotelische wijze naar een laatste begrip mogen zoeken om daarmee het geheel te vatten, maar bedacht moeten zijn op een aantal aspecten die van het standpunt van de onderzoeker afhangen en die we uiteindelijk niet kunnen overzien, maar alleen kunnen bundelen zonder het laatste woord erover te zeggen? We staan hier voor de onzichtbare wisselwerking tussen geloof en modern denken. Dat de hedendaagse fysica zo afwijkt van de aristotelische logica, is toch wel te danken aan de nieuwe dimensie die de christelijke theologie heeft opengegooid, aan de noodzaak om te redeneren volgens de wet van de complementariteiten.
In dit verband zou ik kort willen verwijzen naar twee hypothesen uit de fysica die tot een beter begrip kunnen bijdragen. E. Schrödinger heeft de structuur van de materie omschreven als een 'bundel golven' en daarmee de idee gelanceerd van een zijn dat niet op een substantie lijkt, maar uitsluitend actueel is: de schijnbare 'substantie' bestaat in werkelijkheid slechts uit een geheel van golven die zich in een voortdurende beweging opstapelen. Wat de materie betreft zou men een dergelijke voorstelling van zaken fysisch of in elk geval filosofisch gemakkelijk kunnen betwijfelen. Het blijft echter een boeiende vergelijking met de actualitas divina, voor het zuivere akt-zijn van God, en toont aan dat het meest compacte zijn, God zelf, slechts uit een veelheid van verhoudingen bestaat, die geen substantie zijn maar 'golven', en dat men daarmee een volledig zijn, de hele volheid van het zijn kan weergeven. We zullen later uitvoerig ingaan op deze gedachte, die zakelijk al door Augustinus is geformuleerd bij de uitleg van de existentie die zuiver akt is (van de bundel golven).
Voor we verder gaan nog een tweede verwijzing naar een eventuele bijdrage uit de natuurwetenschap. Wij weten tegenwoordig dat bij elk fysisch experiment de waarnemer zelf in dat experiment wordt opgenomen en zo alleen tot natuurkundige waarneming kan komen. Dit betekent dat zelfs in de fysica zuivere objectiviteit onmogelijk is; dat het resultaat van het experiment, het antwoord van de natuur, afhankelijk is van de gestelde vraag. In elk antwoord is een deel van de vraag en van de onderzoeker aanwezig; het is geen weerspiegeling van de natuur in haar eigen-zijn-op-zich, in haar echte objectiviteit, maar geeft ook iets weer van de mens, van onszelf, een stuk menselijkheid. Dit geldt met de nodige wijzigingen ook voor de vraag naar God. Er bestaat geen zuivere toeschouwer. Volledige objectiviteit is onmogelijk. Men zou zelfs kunnen zeggen: hoe hoger een object naar menselijk oordeel staat, hoe meer het tot in het middelpunt van de persoon doordringt en beslag legt op het wezen van de onderzoeker, des te moeilijker wordt het er afstand van te nemen, wat voor echte objectiviteit toch nodig is. Telkens als iemand beweert dat zijn antwoord nuchter en objectief is, dat het een uitspraak is die boven vooringenomenheid en eigenbelang uitgaat en de zaak zuiver wetenschappelijk belicht, moet men stellen dat degene die dit zegt, door zelfbedrog wordt misleid. Een dergelijke objectiviteit is ons mensen nu eenmaal niet gegeven. Men kan onmogelijk als zuiver toeschouwer vragen stellen; zuiver toeschouwer zijn is onmogelijk. Wie zuiver toeschouwer probeert te zijn ontdekt niets. Ook de werkelijkheid 'God' kan alleen worden benaderd door hem die door middel van het experiment naar God toe gaat, door middel van het experiment dat geloof heet. Alleen door erop in te gaan kan men iets waarnemen; alleen door te experimenteren stelt men vragen, en alleen als men naagt, krijgt men antwoord.
In zijn beroemde voorbeeld van de weddenschap heeft Pascal dit vastgelegd met een bijna beangstigende helderheid en met een scherpte die tot aan de grens van het geoorloofde gaat. Het dispuut met de ongelovige is uiteindelijk zover gekomen dat deze toegeeft dat er met betrekking tot God een beslissing genomen moet worden. Hij wil deze stap echter ontwijken en een nauwkeuriger inzicht hebben: 'Is er dan geen middel om licht te brengen in de duisternis en om de onzekerheid van dit spel weg te nemen?' 'Ja, er is een middel en zelfs meer dan een: de Heilige Schrift en alle andere getuigenissen van de godsdienst! 'Ja, maar mijn handen zijn geboeid, mijn mond is met stomheid geslagen ... Ik ben nu eenmaal zo dat ik niet kan geloven. Wat moet ik dan doen?' 'U geeft dus toe dat de onmogelijkheid om te geloven bij u niet van het verstand komt? Integendeel: het verstand brengt u tot het geloof; uw weigering komt dus uit iets anders voort. Daarom heeft het ook geen zin u met een opeenstapeling van godsbewijzen verder te willen overtuigen. U moet op de eerste plaats uw hartstochten beheersen. U wilt gaan geloven en weet de weg daarheen niet. U wilt worden genezen van uw ongeloof en kent het geneesmiddel niet. Leer van hen die vroeger juist zoals u door twijfels werden geplaagd ... Volg hun handelwijze na; doe alles wat het geloof van u vraagt wanneer u nu reeds zou geloven. Ga naar de mis, gebruik wijwater en dergelijke; dat zal u ongetwijfeld wat nederiger maken en tot het geloof brengen.'
In deze eigenaardige tekst is in elk geval dit juist: een zuiver neutraal verlangen kan geen inzicht geven aan degene die zich overal buiten wil houden; dit geldt tegenover mensen en meer nog tegenover God. Experimenteren ten overstaan van God is zonder medewerking van de mens onmogelijk.
Zoals in de fysica - en meer nog dan daar - geldt ook hier, dat hij die het experiment van het geloof aandurft, een antwoord krijgt waarin niet slechts God weerspiegeld wordt, maar het vragen zelf ons met en door de breking van het eigene heen iets van God laat kennen. Ook de dogmatische uitspraken - zoals 'één wezen in drie personen' - sluiten deze breking van het menselijke in; in ons geval weerspiegelen zij de mens uit de laatste eeuwen van de oudheid, die in de denkvormen van zijn eigentijdse filosofen vraagt en experimenteert en daardoor een standpunt inneemt van waaruit hij vragen stelt. We zouden nog een stap verder moeten gaan: dat we hier vragen kunnen stellen, dat we kunnen experimenteren, danken we aan het feit dat God van zijn kant op het experiment is ingegaan, het zelfs als mens is binnengetreden. Door de menselijke breking van deze ene mens kunnen wij meer waarnemen dan de mens alleen; in Hem die mens en God is, heeft God zich op een menselijke wijze laten zien en in de mens zichzelf aan onze waarneming aangeboden.
2. DE POSITIEVE ZINGEVING
Uit wat we tot nu toe hebben besproken blijkt dat de leer over de Drie-eenheid in de zin van een negatieve theologie door de gegevens zelf nauw begrensd is. Dit wil nog niet zeggen dat de formuleringen ondoordringbare, nietszeggende woordformaties moeten blijven. Ze kunnen en moeten gezien worden als zinvolle uitspraken, die werkelijk heenwijzen naar het onzegbare zonder het op te nemen in onze begrippenwereld. Dit verwijzende karakter van de geloofsformuleringen willen we om onze beschouwingen over de Drie-eenheid af te ronden aan de hand van drie stellingen verduidelijken.
Eerste stelling: De paradox Una essentia tres personae: één wezen en drie personen, is afgestemd op de vraag naar de oorspronkelijke zin van eenheid en veelheid
Wat hiermee wordt bedoeld kan men het best verklaren door te letten op de achtergrond van het Griekse denken uit de tijd voor Christus, waartegen het geloof in de drie-enige God duidelijk afsteekt. Volgens de filosofie van de oudheid is alleen de eenheid goddelijk; het vele staat daartegenover als het bijkomstige, als het uiteenvallen van de eenheid. Veelheid ontstaat door uiteenvallen en is daarop ook gericht. Het christelijk geloof in God als de drie-enige, als degene die tegelijk monas en trias, enkelvoudige eenheid en volheid is, geeft de overtuiging weer dat de godheid buiten onze categorieën van één en veel valt. Zoals de godheid voor ons, voor wat niet God is, één en alleen is, het alleen goddelijke tegenover al het niet-goddelijke, zo is de eenheid in zichzelf toch waarachtig volheid en veelvoud, zodat de eenheid en de veelheid van het schepsel beide in gelijke mate uitbeelding en deelname aan het goddelijke zijn. Niet alleen de eenheid is goddelijk, ook de veelheid is iets dat aan de oorsprong van alles staat en heeft in God zelf haar diepste grond. De veelheid is geen louter uiteenvallen dat buiten de godheid ontstaat; ze wordt niet uitsluitend veroorzaakt doordat duas, de splitsing, zich ertussen wringt; ze is geen resultaat van een dualistische tegenstelling tussen twee machten, maar beantwoordt aan de scheppende volheid van God die zelf boven veelheid en eenheid staat en beide omvat. Het geloof in de Drie-eenheid dat het meervoud in Gods eenheid aanvaardt, is aldus in wezen het definitief afwijzen van het dualisme als beginsel om de veelheid naast de eenheid te kunnen verklaren. In dit geloof heeft de positieve waardering van het vele een definitief uitgangspunt gekregen. God staat boven enkelvoud en meervoud. Hij doorbreekt beide.
Dit heeft een verder belangrijk gevolg. Voor iemand die in God als drie in één gelooft, bestaat de hoogste eenheid niet in de eenheid van een starre eenvormigheid. Het voorbeeld van de ideale eenheid is daarom niet de ondeelbaarheid van het atoom, de kleinste eenheid die men niet meer kan delen, maar het toonaangevende toppunt van eenheid is die eenheid welke door de liefde wordt voortgebracht. De eenheid die tegelijk veel is en die in de liefde groeit, is radicaler en echter dan de eenheid van het atoom.
Tweede stelling: De paradox Vna essentia tres personae is gericht op het begrip persoon en moet in nauwe samenhang met dat begrip worden verstaan
Doordat het christelijk geloof God, de scheppende zin, als persoon aanvaardt, aanvaardt het Hem ook als kennis, als woord en liefde. Het aanvaarden van God als persoon sluit daarom in dat men in God een mogelijkheid van zich verhouden, van spreken en van vruchtbaarheid aanvaardt. Wat volledig alleen staat, zonder relatie, zonder mogelijke relaties, kan geen persoon zijn. In het absoluut ene bestaat geen persoon. Dat kan men al afleiden uit de woorden waardoor het begrip persoon is ontstaan: het Griekse woord prosopon betekent letterlijk 'gezicht'; met het voorzetsel pros = 'naar', 'in de richting van' sluit het een verhouding als noodzakelijk element in. Ongeveer hetzelfde ontdekt men in het Latijnse persona: het 'doorheen klinken'; ook het per = 'erdoorheen', 'naar' drukt een relatie uit, deze keer via het vermogen tot spreken. Met andere woorden: als het absolute een persoon is, is het geen absoluut enkelvoud. In zoverre ligt er in het begrip persoon per se een verder gaan dan het enkelvoud besloten. Tegelijk zullen we volmondig moeten toegeven dat de belijdenis: 'God is persoon op de wijze van een drievoudige persoonlijkheid', een naïef, antropomorf begrip van persoon afwijst. In een cijfer uitgedrukt geeft het te kennen dat de mogelijkheid van Gods persoon-zijn het persoon-zijn van de mens oneindig ver overtreft, zodat het begrip persoon, hoeveel het ook mag verklaren, toch weer een gebrekkige vergelijking blijkt te zijn.
Derde stelling: De paradox Vna essentia tres personae is ondergeschikt aan het probleem van absoluut en relatief en bewijst dat het relatieve, het betrekkelijke, absoluut is
a) Dogma als overeenkomst in taal. Laten wij eens proberen in deze beschouwing af te tasten wat hiermee wordt bedoeld. Als het geloof al vanaf de vierde eeuw Gods Drie-eenheid met de formulering 'Eén wezen, drie personen' heeft vastgelegd, dan is een dergelijke opstelling van begrippen allereerst een 'overeenkomst in taal' zonder meer. Allereerst stond alleen maar vast dat het element één evenals het element drie en de volledige gelijkheid van beide in een allesoverheersende eenheid vastgelegd moesten worden. Dat men beide in feite over de begrippen substantie en persoon heeft verdeeld, is in zekere zin iets toevalligs. Het gaat er tenslotte slechts om dat beide worden vastgelegd en dat zij niet worden overgelaten aan de willekeur van een van beide, waardoor in feite met het woord ook de zaak zelf zou kunnen vervagen en zelfs totaal verdwijnen. Met het oog hierop zal men er niet gemakkelijk toe komen deze woorden ongeveer als de enig mogelijke te zien en er theoretisch uit af te leiden dat de zaak alleen op deze wijze en niet anders geformuleerd zou kunnen worden. Daardoor zou men het negatieve karakter van de theologische taal, het tastend karakter van het theologisch formuleren, ontkennen.
b) Het begrip persoon. Aan de andere kant geldt echter ook dat deze overeenkomst in taal meer is dan het zich vastzetten op een of andere letter. Al strijdend yoor de woordkeus van de geloofsbelijdenis streed men ook voor de zaak zelf, zodat men in deze woorden, op wat voor inadequate wijze dan ook, de werkelijkheid raakt. Vanuit de cultuurgeschiedenis kunnen we zeggen dat hier de werkelijkheid van 'persoon' pas echt uit de verf is gekomen. Het begrip en de gedachte van persoon zijn uitsluitend in de belangstelling gekomen door de strijd om het christelijke godsbeeld en de figuur van Jezus van Nazareth te verklaren. AIs we met dit voorbehoud onze formulering op haar innerlijke geschiktheid proberen te taxeren, kunnen we vaststellen dat er twee aanknopingspunten zijn die tot deze formulering hebben geleid. Allereerst was het duidelijk dat God absoluut gezien slechts één is, dat een meervoud van goddelijke beginselen onmogelijk is. Als dit zo is, is het verder duidelijk dat deze eenheid op het vlak van de substantie moet liggen, met het gevolg dat het drievoud waarover ook gesproken moet worden, daar niet te zoeken is. Zij moet dus op een ander vlak liggen, op dat van de relatie, van het 'relatieve'.
Tot deze conclusie is men vooral gedwongen door het contact met de Bijbel. Daar trof men het feit aan dat God met zichzelf in gesprek schijnt te zijn. Er is in God sprake van wij. De kerkvaders hebben dit al op de eerste bladzijde van de Bijbel aangetroffen, waar geschreven staat 'Laat ons de mens maken' (Gen. 1:26). Er is in God dus een Ik en een U. De vaders hebben het ook in de Psalmen gevonden ('De Heer sprak tot mijn Heer'; Ps. 110:1), evenals in het spreken van Jezus tot de Vader. De ontdekking van de dialoog in het innerlijk van God leidde ertoe in God een Ik en een U aan te nemen, een element van zich verhouden, van onderscheid maken en van op elkaar gericht zijn. Hier drong het begrip 'persoon' zich nadrukkelijk op, waardoor dit uitsteeg boven de betekenis die het had op het toneel en in de literatuur. Het kreeg een nieuw werkelijkheidsperspectief zonder ook maar iets te verliezen van het zwevende, waardoor het juist zo geschikt was voor deze toepassing.
Door het inzicht dat God één is in substantie, dat er in Hem echter ook plaats is voor een dialoog, voor een onderscheid en een onderling gesprek, kreeg de categorie van de relatie in het christelijk denken een geheel nieuwe verklaring. Voor Aristoteles viel de relatie onder de 'accidenten', onder de toevallige bijkomstigheden van het zijn die men kan wegnemen van de substantie, omdat de substantie alleen de fundamentele werkelijkheid is. De kennismaking met de God die in samenspraak is, met de God die niet alleen logos is, maar dia-logos, niet alleen gedachte en diepere zin, maar ook gesprek en woord waardoor de sprekenden zich tot elkaar richten, deze kennismaking haalt een streep door de vroegere indeling van de werkelijkheid in substantie als het eigenlijke en accidenten als het zuiver toevallige. Nu blijkt dat de dialoog, de relatie, als een even oorspronkelijke vorm van het zijn naast de substantie staat.
Daardoor was in wezen de woordkeus voor het dogma bepaald. Daarmee wordt weergegeven dat God als substantie, als 'wezen' eenvoudig een is. Als we echter ook in de categorie van het drievoud over Hem moeten spreken, dan bedoelen we daarmee geen vermenigvuldiging van de substantie, maar geven we te kennen dat in de ene ondeelbare God de dialoog als verschijnsel optreedt, het op elkaar gericht zijn door woord en liefde. Dit houdt weer in dat de 'drie personen' die in God bestaan, door hun innerlijk op elkaar gericht zijn en werkelijk woord en liefde zijn. Zij zijn geen substanties, geen persoonlijkheden in de moderne betekenis, maar een zich verhouden dat met zijn zuiver actueel zijn ('een bundel golven'!) de eenheid van het hoogste wezen niet opheft, maar juist veroorzaakt. Augustinus heeft deze gedachte eens als volgt weergegeven: 'Hij wordt geen Vader genoemd met betrekking tot zichzelf, maar alleen met betrekking tot de Zoon; op zich gezien is Hij eenvoudig God. Hier komt het belangrijke al naar voren. 'Vader' is niets anders dan een begrip dat een relatie weergeeft. Alleen door het gericht zijn op de ander is Hij Vader, door het in zichzelf bestaan is Hij eenvoudig God. De persoon is de zuivere relatie van zich verhouden, niets anders. De relatie is niet iets dat aan de persoon wordt toegevoegd, zoals bij ons; ze bestaat geheel en al uit verhouding.
Met de uitdrukkingen van de christelijke overlevering weergegeven luidt dit als volgt: de eerste persoon brengt de Zoon niet zó voort alsof de daad van het voortbrengen iets aan de reeds volmaakte persoon zou toevoegen, maar is de daad van het voortbrengen, van het zichzelf meedelen en het doorgeven van een levensstroom. De persoon is identiek met deze daad van zichzelf wegschenken. Alleen als deze daad is hij persoon, dus niet degene die zich wegschenkt, maar de daad van het zich wegschenken, 'golf', geen 'lichaam' ... Dankzij deze gedachte van zich verhouden in woord en liefde, los van het begrip substantie en niet ingedeeld onder de accidenten, heeft het christelijke denken de kern ontdekt van het begrip persoon, dat iets anders en oneindig veel meer is dan het gewone begrip 'individu'. Laten we nog eens naar Augustinus luisteren: 'In God bestaan geen accidenten, alleen substantie en relatie (verhouding). Daarin ligt een revolutionair wereldbeeld besloten: de alleenheerschappij van de filosofie der substanties wordt doorbroken; men heeft ontdekt dat de relatie een gelijkwaardige oervorm van de werkelijkheid is. Hierdoor is de mogelijkheid ontstaan om datgene te overwinnen wat tegenwoordig 'objectiverend denken' wordt genoemd; een nieuwe manier van zijn is bekend geworden. Waarschijnlijk zal men moeten zeggen dat de taak die door deze feiten de filosofie wordt toegewezen, nog lang niet ten einde is, hoezeer het hedendaagse denken ook afhankelijk is van deze nieuwe mogelijkheden en er niet meer los van te denken is.
c) De band met de Bijbel en de vraag naar de christelijke existentie. Keren we nu terug naar onze vraag. Naar aanleiding van de zojuist ontwikkelde gedachte kan men gemakkelijk de indruk krijgen dat hier de uiterste grens van de speculatieve theologie is bereikt, waardoor men zich in het verwerken van de Bijbelse gegevens ver van de Bijbel verwijdert en in het zuiver filosofische denken verzeild is geraakt. Des te verrassender moet het zijn bij een nadere beschouwing te ontdekken dat de meest vergaande speculaties ons direct naar het Bijbelse denken terugbrengen. In wezen is immers het zojuist gebodene, zij het dan ook in andere begrippen en met een wat andere bedoeling, al uitvoerig in het denken van Johannes te vinden. Met een korte opmerking willen wij dit laten zien.
In het evangelie van Johannes zegt Jezus van zichzelf: 'De Zoon kan niets uit zichzelf' (Joh. 5:19, 30). Dit lijkt de uiterste machteloosheid van de Zoon te zijn; Hij heeft niets van zichzelf, maar juist omdat Hij de Zoon is, kan Hij slechts werken door toedoen van Hem, door wiens toedoen Hij eigenlijk bestaat. Daardoor wordt allereerst duidelijk dat het begrip 'zoon' een begrip van verhouding is.
Door de Heer Zoon te noemen geeft Johannes Hem een naam die in een ander richting wijst, die boven Hem uitwijst; Hij maakt aldus gebruik van een uil drukking die in wezen een verhouding bedoelt. Daardoor brengt hij zijn hele christologie onder bij de leer over de relatie. Formuleringen als deze bevestigen dit slechts; ze ontvouwen als het ware alleen datgene wat in het woord Zoon ligt opgesloten, de verhouding die er de inhoud van uitmaakt. Het lijkt hiermee in tegenspraak als dezelfde Christus bij Johannes van zichzelf zegt: 'Ik en de Vader zijn één' (Joh. 10:30). Bij nader toezien moet men echter onmiddellijk toegeven dat beide uitspraken in werkelijkheid evenredig zijn en evenredigheid eisen. Doordat Jezus Zoon wordt genoemd en daardoor 'relatief' wordt gemaakt met betrekking tot de Vader, doordat de christologie tot een leer over de relatie is geworden, is Christus' totale verbondenheid met de Vader zonder meer duidelijk. Juist omdat Hij niet in zichzelf bestaat, bestaat Hij in Hem en is Hij daardoor volledig één.
Wat dit over de christologie heen te betekenen heeft voor de zin en de doelstelling van het christen-zijn blijkt, als Johannes deze gedachte uitbreidt tot de christenen, die immers uit Christus voortkomen. Dan wordt duidelijk dat hij met de christologie datgene weergeeft, waar het bij de christen eigenlijk om gaat. Wij zien hier twee reeksen gezegden op dezelfde wijze in elkaar grijpen als boven. Parallel met de uitspraak: 'De Zoon kan niets uit zichzelf', die vanuit het begrip zoon een licht werpt op de christologie als leer over de verhoudingen wordt van hen die Christus toebehoren, de leerlingen, gezegd: 'Zonder Mij kun gij niets doen' (Joh. 15:5). Zo wordt christelijke existentie samen met Christus ondergebracht onder de categorie van de relatie. En parallel met de gevolgtrekking die Christus laat zeggen: 'Ik en de Vader zijn één', komt hier de bede naar voren: 'opdat zij één mogen zijn zoals Wij één zijn' (Joh. 17:11, 22). Het belangrijke verschil met de christologie komt aan het licht, doordat het een-zijn van de christenen niet in de aantonende wijs, maar in de vorm van een gebed word weergegeven.
Laten we proberen in het kort na te gaan, wat de waarde is van de grote lijn die hierdoor zichtbaar is geworden. De Zoon is als Zoon en in zoverre Hij Zoon is in geen enkel opzicht uit zichzelf en daarom volledig één met de Vader; omdat Hij in geen enkel opzicht iets naast de Vader is, niets eigens heeft wat alleen van Hem zou zijn, niets tegenover de Vader stelt wat Hem alleen toekomt, geen vrije marge voor het Hem eigene voorbehoudt, daarom is Hij volledig gelijk aan de Vader. De logica dwingt dan tot het volgende: als er niets is waardoor Hij uitsluitend zichzelf is, geen omschreven persoonlijk iets, dan valt Hij met Hem samen, is Hij' één' met Hem. Juist dit geheel van samenvallen met elkaar ligt in het woord 'Zoon' uitgedrukt. Voor Johannes betekent 'Zoon' het zijn vanuit de ander; met dit woord omschrijft hij het zijn van deze wens dus als een zijn vanuit de ander en op de ander gericht, als een zijn dat naar beide zijden volledig openstaat, geen marge kent van enig voorbehoud voor het persoonlijke ik. Is aldus begrijpelijk dat het zijn van Jezus als Christus een totaal open zijn is, een zijn 'van-uit' en 'naar-toe' dat nergens aan zichzelf hecht en nergens op zichzelf staat, dan is tegelijk duidelijk dat dit zijn louter verhouding is (niets van een substantie heeft) en als louter verhouding louter eenheid is. Wat hierdoor principieel van Christus wordt gezegd, wordt, zoals wij zagen, tegelijk een verduidelijking van de christelijke existentie. Christen-zijn betekent voor Johannes: zijn als zoon, zoon worden, dus niet op zichzelf en niet in zichzelf bestaan, maar totaal open leven door het 'van-uit' en 'naar-toe'. In zoverre de christen christen is, geldt dat ook voor hem. En aan de hand van dergelijke uitspraken zal hij zich bewust worden, hoe weinig christen hij is.
Het oecumenische karakter van de tekst wordt daarvoor, lijkt mij, vanuit een heel onverwachte hoek belicht. Iedereen weet natuurlijk dat het 'hogepriesterlijk gebed' van Jezus (Joh. 17) dat wij op het oog hebben, het voornaamste document vormt bij elke inspanning om tot eenheid van de kerk te komen. Maar blijven wij daarbij dikwijls niet te veel aan de oppervlakte? Vanuit deze beschouwing is het duidelijk dat christelijk eerst eenheid met Christus is; en deze wordt pas mogelijk waar het roemen op het eigene ophoudt en daarvoor in de plaats het zijn komt dat geen voorbehoud maakt, het zijn 'van-uit' en 'naar-toe'. Uit zulk zijn met Christus, dat volledig opgaat in het openstaan van Hem die niets eigens wilde vasthouden (vgl. ook Fil. 2:6-7), volgt het volledig een-zijn: 'opdat zij één zijn, zoals Wij één zijn'. Elk niet-een-zijn, elk gescheiden-zijn berust op een verborgen tekort aan werkelijk christen-zijn, op het vasthouden aan het eigene, waardoor het opgaan in eenheid verdwijnt.
Het is, denk ik, niet zonder belang op te merken hoe de leer over de Drie-eenheid in een uitspraak over ons bestaan overgaat, hoe de theorie dat de relatie volledige eenheid betekent, een perspectief opent in onze richting. Het persoon-zijn in de Drie-eenheid bestaat in wezen hierin, dat het zuivere relatie is en daarom de meest absolute eenheid. Dat dit geen tegenspraak inhoudt, kan men vanuit dit standpunt gemakkelijk inzien. En men kan nergens beter dan hier begrijpen dat niet het 'atoom' het kleinste, niet verder deelbare onderdeel, het toppunt van eenheid is, maar dat het zuivere één-zijn pas in de geest mogelijk is en dan een liefdesverhouding insluit. Het geloof in de eenheid van God is daarom in het christendom een even radicale eis als in welke andere monotheïstische godsdienst ook, ja, in het christendom komt het pas volledig tot gelding. Het wezen van de christelijke existentie bestaat hierin, dat men het zijn als verhouding ziet en beleeft om zo tot die eenheid te komen die het fundament is waarop de werkelijkheid steunt. Hieruit blijkt hoe de leer over de Drie-eenheid bij een juist verstaan het middelpunt kan worden van de theologie en van het christelijke denken in het algemeen; alle andere lijnen gaan uit van dit punt.
Laten we nu nog eenmaal terugkeren naar het evangelie van Johannes, dat in dit opzicht de belangrijkste hulp biedt. Men kan zeggen dat de beschreven lijn een dominerende rol speelt in zijn theologie. Behalve in het begrip Zoon komt ze bovenal aan het licht in twee andere theologische begrippen, waarnaar wij hier ter afronding van het geheel in het kort verwijzen: in het begrip 'zending' en in de benadering van Jezus als 'Woord' (logos) van God. De theologie over het zijn is weer een theologie over het zijn als relatie en over de relatie als vorm van eenheid. Bekend is de laat- Joodse uitspraak: 'De afgezant van een mens is als deze mens zelf:35 Jezus is bij Johannes de afgezant van de Vader, in wie werkelijk in vervulling gaat wat alle andere gezanten slechts bij benadering konden aangeven. Hij gaat er werkelijk helemaal in op gezondene te zijn; Hij alleen is de gezondene die de plaats van de Andere inneemt zonder er iets van zichzelf tussen te plaatsen. Zo is Hij als de ware gezondene één met degene die Hem zendt. Weer geeft het begrip zending het zijn aan als zijn 'van-uit' en als zijn 'naar-toe'. Weer wordt zijn hier gezien als uitsluitend openstaan zonder enig voorbehoud. En weer volgt de uitweiding in de richting van de christelijke existentie, als er gezegd wordt: 'Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u' (Joh. 13:20; 17:18; 20:21). Door deze existentie onder de categorie van de zending te plaatsen wordt zij opnieuw omschreven als zijn 'van-uit' en 'naar-toe', als verhouding en dus als eenheid.
Ten slotte zouden wij nog een opmerking willen wijden aan het begrip logos.
Als Johannes de Heer als logos tekent, maakt hij gebruik van een woord dat zowel in de Griekse als in de Joodse gedachtewereld bekend was, en daardooI neemt hij een hele reeks daarmee samenhangende begrippen over die met dal woord op Christus worden overgedragen. Men zou misschien kunnen zeggen dat het nieuwe dat Johannes met het begrip logos naar voren brengt, vooral hierin bestaat, dat logos voor hem niet de waarde heeft van een eeuwige gedachte als grond van het zijn, zoals dit begrip in het Griekse denken werd uitgelegd. Door het begrip logos op Jezus van Nazareth toe te passen geeft Johannes het een nieuwe dimensie. Het vertolkt niet meer uitsluitend dat alle zijn van een diepere zin is doordrongen, maar geeft als karakteristiek van deze mens: Hij die hier is, is 'Woord'. Het begrip 'logos', dat voor de Grieken 'zin' (ratio) betekent, verandert hier werkelijk in 'Woord' (verbum). Hij die hier is, is Woord; Hij is dus 'gesproken-zijn' en daardoor de zuivere verhouding van de sprekende naar de aangesprokene. Aldus richt de logos-christologie als Woord-theologie het zijn nogmaals op de gedachte van de relatie. Want weer geldt hier: Woord is in wezen 'van iemand anders weg' en 'naar iemand anders toe', in een existentie die totaal weg is en openheid is.
We besluiten dit alles met een tekst van Augustinus die wat wij willen zeggen indrukwekkend naar voren brengt. Het staat in de commentaar op Johannes en sluit aan bij het vers uit het evangelie: 'Mea doctrina non est mea': 'Mijn leer is niet van Mij, maar van de Vader die Mij gezonden heeft' (Joh. 7:16). Augustinus heeft aan de hand van de paradox uit deze zin het paradoxale van het christelijke godsbeeld en van de christelijke existentie belicht. Hij stelt allereerst de vraag, of het geen duidelijke tegenspraak is en een aanslag op de meest elementaire regels van de logica zoiets te zeggen: 'Het mijne is niet van mij.' Maar, zo gaat hij er verder op in, wat is nu eigenlijk de leer van Jezus die tegelijk van Hem en niet van Hem is? Jezus is 'Woord', en daaruit blijkt dat Hijzelf zijn leer is. Als men met dit voor ogen de zin nog eens overleest, dan zegt Jezus: Ik ben niet zuiver mijzelf; ik ben helemaal niet van Mij, maar mijn Ik is van een ander. En daarmee zijn wij via de christologie bij onszelf beland: 'Quid tam tuum quam tu, quid tam non tuum quam tu': 'Wat is zozeer van u als gij zelf en wat is zo weinig van u als gijzelf?' Het meest eigene, wat ons uiteindelijk echt alleen toebehoort, het eigen ik, is tegelijk het minst eigene, want juist ons ik hebben wij niet uit onszelf en niet voor onszelf. Dat ik is tegelijk datgene wat ik volledig bezit en wat mij het minst toebehoort. Zo wordt hier nog eens het begrip van de zuivere substantie (= van dat wat op zichzelf staat!) doorbroken en wordt duidelijk hoe het zijn dat zichzelf echt begrijpt, tegelijk inziet dat het in het zichzelf zijn zichzelf niet toebehoort; dat het pas zichzelf nadert door van zichzelf weg te gaan en zich als verhouding in zijn werkelijke oorspronkelijkheid terugvindt.
Door deze gedachte wordt de leer over de Drie-eenheid niet als mysterie ontluisterd en tot een begrijpen herleid, maar toch wordt duidelijk, hoe wij daardoor een nieuw begrip krijgen van de realiteit, van wat de mens eigenlijk is en van wat God is. Waar men de meest uitgewerkte theorie verwacht, komen de meest praktische normen tevoorschijn. Bij het spreken over God komt aan het licht, wat de mens is: het meest paradoxale is tegelijk het meest sprekende en biedt de meeste hulp.