Zoals ik het begrijp:
in het EPR-experiment is het duidelijk dat de twee deeltjes zijn verstrengeld; ze komen immers voort uit het uiteenvallen van een 'bron'deeltje. Daar geldt dat als deeltje 1 in toestand A zit, deeltje B in toestand 2 moet zitten of vice versa (deeltje 1 in B, deeltje 2 in A). Als je de Kopenhaagse interpretatie aanhangt: de golffunctie valt
instantaan naar een bepaalde toestand. Stel dat jij aan deeltje A meet, en meet dat deze in toestand 1 zit. Dan weet jij instantaan dat deeltje B, (zeg) een miljard lichtjaar verderop, in toestand 2 zit. Maar de waarnemer een miljard lichtjaar verderop weet dat niet; voor jouw (!) meting was de kans van B om in 2 te zitten 50/50, en na jouw meting weet jij dat de kans dat B in 2 zit 100% is; maar de andere waarnemer weet dat nog steeds niet! Daarvoor zou jij informatie naar de ander moeten versturen.
Als je twee waterstofatomen bij elkaar brengt, dan gaan deze wisselwerken, raken de golffuncties van de elektronen verstrengeld, en krijg je 1 golffunctie voor beide elektronen. De kwantumtoestanden veranderen hierdoor enigszins.
Maar wat ik niet zo goed begrijp: waarom zou een elektron hier verstrengeld zijn met een elektron in b.v. het Andromedastelsel? Want alleen dan kun je, lijkt mij, Pauli's uitsluitingsprincipe toepassen. Misschien is het idee dat de elektromagnetische wisselwerking oneindig ver reikt, een elektron hier dus, hoe klein dan ook, een wisselwerking aangaat met een elektron in het Andromedastelsel, je strikt genomen dus de golffunctie van beide (en dus: alle) elektronen moet nemen, en in deze gecombineerde golffunctie de kwantumtoestanden ieniemieniekleinbeetje is opgeschoven t.o.v. de situatie waarin de wisselwerking niet een oneindige reikwijdte heeft. Cox ziet dit misschien als het extreme limietgeval waarbij je vervolgens al deze deeltjes samen kunt brengen in een vaste stof, waarop de energieniveau's van al deze elektronen de welbekende energiebanden uit de vastestoffysica vormen.
Nou ja, zoiets