Ik las een goed artikel over een boek dat recentelijk uitkwam van een Duitse journalist die de revolutie in Beieren en in andere delen van Duitsland had meegemaakt. Is een interessant boek, en erg leerzaam. Enkele lessen zijn namelijk:
- Er moet vooraf een revolutie een orgaan gecreëerd wordt bestaande uit intellectuele die in staat zijn om op lokaal/provinciaal en nationaal niveau leiding te geven.
- Vooraf moet er een revolutionair leger worden gecreëerd. Men moet zich niet afhankelijk opstellen tegenover het reguliere leger. Het leger bestaat namelijk uit beroepssoldaten, en die weten heel goed wat hun machtspositie is. Die weten dat alle strijdende partijen hun steun nodig hebben om de overwinning te behalen. Dus de onderhandelingspositie ligt volledig in het voordeel van het leger.
Dus die zullen eerst naar een aantal factoren kijken voordat ze bepalen aan welke kant ze staan, met als belangrijkste factor "wie zal er winnen?". Want ze willen natuurlijk wel aan de winnende kant staan.
En zoals vele gefaalde revoluties hebben uitgewezen(paas opstand in 1916, Beierse Raden Republiek 1919, Russische Revolutie 1905, Libische Revolutie pre-NATO interventie, Syrische Revolutie) is een spontaan gecreëerd leger nutteloos tegenover een beroepsleger. Het hoogste niveau van paraatheid dat je kan bereiken in zo'm korte tijd is een leger gelijkwaardig aan het Korps Nationale Reserve. Daarmee maak je dus geen schijn van kans tegen troepen van het kaliber als het Korps Mariniers of het Luchtmobiele Brigade.
- steun van buitenlandse regeringen, zowel voor financiële en logistieke hulp. Maar ook voor politieke erkenning. Zodat het gebied gecontroleerd door de revolutionairen ook als een legale entiteit wordt behandelt zodat ze ook verdragen kunnen ondertekenen en niet als een criminele entiteit worden gezien.
quote:
De Duitse revolutie
Na het einde van de Eerste Wereldoorlog en het vertrek van keizer Wilhelm II ontstond in Duitsland een machtsvacuüm. Het gevolg was dat veel groepen met elkaar in aanvaring kwamen. Iedereen ging elkaar te lijf: van communisten, sociaal-democraten, monarchisten en militaristen tot antidemocraten.
Zo’n 3000 mensen kwamen daarbij om. Vooral in Berlijn en München was de strijd fel. Victor Klemperer (1881-1960) stelde zich tot taak in zijn dagboeken ‘te observeren, vast te leggen en te bestuderen’.
Victor Klemperer werkte in 1918 als onderofficier in Vilnius. Na een verzoek van het Beierse ministerie van Oorlog vertrok hij op 16 november 1918 naar München. Vijf dagen eerder was de wapenstilstand gesloten tussen Duitsland en de geallieerden. Op 10 november was een revolutionaire regering aan de macht gekomen, die zich de ‘Raad van Volkscommissarissen’ noemde. Er zaten politici van twee sociaaldemocratische partijen in. Het oude systeem stortte in zonder dat er strijd aan te pas kwam. Maar sommigen ging de vernieuwing niet ver genoeg. Tot de fanatiekste binnenlandse tegenstanders behoorden de Spartakisten onder leiding van de communisten Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg.
November 1918
Ik sliep ongestoord tot in de vroeg ochtend, toen we de Duitse grens bereikten. Vanaf dat moment had ik de hele dag wisselend en veelsoortig gezelschap. Burgers, soldaten, diverse legereenheden, matrozen. Iedereen praatte natuurlijk over de revolutie, en ik kon uit alle verhalen afleiden dat het er niet overal zo vredig aan toegegaan was als in Leipzig en Vilnius. De meesten meenden ook dat de zwaarste onlusten nog moesten komen, dat de Spartakusgroep zich zeker niet zomaar gewonnen zou geven.
Twee matrozen meenden zeker te weten dat er de volgende dag in Berlijn iets zou gebeuren. Ik vertelde van mijn plan daar te overnachten. ‘U kunt beter doorreizen,’ werd er gezegd, ‘wie weet rijdt er morgen geen trein meer.’
Daarom ging ik meteen van het Friedrichs- naar het Anhalterstation, een oude spraakzame kruier bracht mijn bagage naar de tram in de Dorotheenstraße en wees huizen aan van waaruit geschoten was. ‘Ik had koud een vrachtje, en toen begon er krek zo’n machinegeweer te knallen. Ik schoot een portiek in, werd er ook van de andere kant gepaft! Mensen uit de tram stoven ook naar binnen, potje met pieren. Later hebben ze er drie officieren en iemand van de Jugendwehr uit gepikt, meteen tegen de muur gezet en in de Spree gegooid.’ […]
Ik ben één keer naar een politieke bijeenkomst geweest, ik wilde de radicaalste mensen leren kennen. De mensen van Spartakus vergaderden in de Coburger Hallen, een armetierige zaal aan de Brühl. Te oordelen naar de afbeeldingen aan de muur was de lange rokerige ruimte ooit de vakbondskamer van een vereniging van spoorwegbeambten geweest. Boven vele groepsfoto’s van treinbestuurders en conducteurs hing een groot schilderij van de keizer, Wilhelm met helm en Haby-snor. Aan twee lange tafels zaten zo’n 250 mensen dicht op elkaar, merendeels mannen van verschillende leeftijd, waarschijnlijk hoofdzakelijk arbeiders, die rookten en bier dronken. Het ging er zo vredig aan toe dat het nog altijd de stamtafel van de spoorwegmensen had kunnen zijn, of een lezing van een vereniging van konijnenfokkers of tuiniers. En ook de zakelijke toon van de man die de lezing hield paste bij die veronderstelling, als je alleen afging op de klank van de traag en bedachtzaam geformuleerde zinnen.
Des te sterker was de uitwerking van de inhoud op mij. De spreker, een ongeveer veertigjarige omvangrijke man in veldgrijs uniform, qua accent een Oost-Pruis, toonde tegenover zijn stille toehoorders de noodzaak van de burgeroorlog aan zoals de leraar op school een wiskundige stelling uiteenzet.
‘Wij zijn de armen,’ zei hij, ‘en de onontwikkelden. De revolutie heeft ons niets geholpen, er is een burgerlijke republiek ontstaan, de regeringssocialisten hebben ons verraden, ze zijn ons minstens zo vijandig gezind als de andere rechtse partijen. De pers is in handen van de bezittende en ontwikkelde klassen, onder de algehele persvrijheid zijn alleen wij niet vrij. Het geplande nationale parlement zal een meerderheid van de bezittende en ontwikkelde klassen opleveren, we zullen er in de minderheid zijn en even weinig invloed hebben als nu in de pers.
Er is geen algehele vrijheid, die ons kan helpen, althans voorlopig niet. We moeten de totstandkoming van het nationale parlement verhinderen, we moeten de pers geheel in onze macht krijgen, alleen in onze macht, we moeten de dictatuur van het proletariaat invoeren en handhaven, totdat alle bezit genationaliseerd is en totdat de ons onthouden cultuur van ons is. Dat kunnen we alleen met geweld bereiken. En waarom zouden we geen geweld gebruiken? Er is zoveel bloed voor de zaak van het kapitalisme gevloeid, waarom zou er dan niet een beetje bloed voor de zaak van het proletariaat vergoten mogen worden?’
Het publiek knikte, riep bravo, applaudisseerde, en dat allemaal in volle ernst, met overtuiging, zonder uitbundigheid. Een tweede spreker, ditmaal een burger, vast en zeker een meestervakman uit Leipzig, begon de uiteenzetting van de Oost-Pruis te parafraseren.
Ik voelde niet de geringste sympathie voor die mensen. Ik hoopte dat de regering erin zou slagen hen zonder bloedvergieten in toom te houden. En als het niet zonder geweld ging, dan zou de regering hopelijk sterk genoeg zijn om zich te handhaven en de verkiezing van het nationale parlement door te zetten.
Op 21 februari 1919 werd de schrijver en onafhankelijke sociaal-democratische politicus Kurt Eisner vermoord. Vanaf dat moment begon de revolutie te ontsporen.
München, 22 februari 1919
Het is triviaal om te zeggen dat een politieke moord, afgezien van alle zedelijke verwerpelijkheid, dom is. En het is triviaal om te zeggen dat er geen einde aan de domheid komt. Maar er is de laatste maanden amper zo’n zinloze en bitter stemmende daad begaan als de moord op Kurt Eisner. Niemand twijfelde aan Eisners volkomen zuivere bedoelingen.
Hij wilde niets voor zichzelf. Hij kende, hoewel zijn plotselinge opkomst hem natuurlijk met zelfbewustzijn heeft vervuld, absoluut niet de pijnlijke ijdelheid van Karl Liebknecht. Hij kende ook niet het bloederige fanatisme van Rosa Luxemburg. Hij wilde zijn handen niet bezoedelen met geld en bloed. Hij had altijd het beste voor, en hij ging bij andere mensen uit van dezelfde onschuld. Daarom was hij politiek zo makkelijk te bestrijden, daarom stond hij ondanks de druk van de partijen van rechts en links in al zijn argeloosheid nog steeds overeind. Of liever: hij zweefde, want de vaste grond was hem allang onder zijn voeten vandaan getrokken en met de vaste grond wist hij trouwens ook niets aan te vangen.
Daarom heeft de dode Eisner nu eindeloos veel meer aanhangers dan de levende Eisner ooit heeft gehad. Hij is een martelaar, zegt de een, beklagenswaardig noemt de ander hem. De meesten zijn van mening dat er met hem en waarschijnlijk via hem, als hij nog zou leven, spoedig een geleidelijke ontwikkeling mogelijk zou zijn geweest, dat de Landdag zich ingewerkt zou hebben, autoriteit zou hebben afgedwongen en snel een verstandige regering zou hebben geïnstalleerd.
Maar nu is enige zekerheid de twijfel aan alles. Het is nog rustig, of wat je in deze miserabele tijd rustig noemt. Rustig, afgezien van wat nachtelijke schietpartijen, enkele bezettingen van krantenredacties en de gebruikelijke stakingen. Maar niemand weet wat zelfs de volgende uren al kunnen brengen. Wat ze ook zullen brengen: de onzekerheid zal blijven, en de akelige leus van de ‘tweede revolutie’, die gisteren meteen in de opgewonden massa werd geworpen, heeft griezelig veel aan kracht gewonnen.
Op de reclamezuilen hangt een groot plakkaat dat alle sociaaldemocraten oproept om zich te verenigen. Als dat inderdaad gebeurt, dan vast en zeker onder leiding van de radicale elementen. Als dat niet gebeurt, dan zijn de verscheurdheid en de onzekerheid nog groter. De burgerij is op het ogenblik behoorlijk hulpeloos.
Een ‘graaf’ heeft de geweldloze Eisner doodgeschoten, hij schijnt ook corpsstudent te zijn. Graaf en corpsstudent en officier en kapitalist en bourgeois – dat is nu allemaal één pot nat, voor nuancering is geen tijd. Overigens moet helaas gezegd worden dat de corpsstudenten zich hier zeer onaangenaam en provocerend gedragen hebben en op de universiteit zelfs onder docenten en collegebezoekers minstens evenveel tegenstanders hebben als de onafhankelijke sociaaldemocraten bij de regeringssocialisten. Maar ik kan alleen maar schrijven – en ook dat is kenmerkend voor de huidige situatie – dat de moordenaar een corpsstudent ‘schijnt te zijn geweest’. Want of dat waar is en of hij nog leeft, dat weet het publiek niet. Wraak van de onafhankelijken… Dit en nog veel meer kun je her en der horen, en iedereen leeft in onzekerheid.
Het hele stadsbeeld was gisteren in één klap veranderd. Voordat je wist wat er was gebeurd, bemerkte je de uitwerking al. Plotseling stokte het tramverkeer, sloten winkels en restaurants hun deuren, stroomden de studenten de universiteit en de technische hogeschool uit, die meteen tot maandag gesloten werden. Ook de handgranaat, onlangs, tegen de Landdag wordt met veel stelligheid toegeschreven aan een corpsstudent, en daarom is de universiteit het lachen vergaan. Daarna zag je een lange, lange stoet van arbeiders, jeugdigen, geüniformeerden de Ludwigstraße oversteken. ‘Naar de Theresienwiese!’ – ‘Wraak op Eisner!’ – ‘Weg met de zwartrokken!’ werd er geschreeuwd, maar in het algemeen trokken de mensen merkwaardig rustig en waardig over straat. Het publiek keek tamelijk terneergeslagen toe. Nog waren ze ongewapend, hoorde je met een akelige beklemtoning van het ‘nog’ vaak genoeg. Toen vormden zich op straten en pleinen de merkwaardige cirkelronde trossen mensen, misschien typisch voor München.
Ergens midden in de kluwen wordt iets gezegd of verteld, niet bijzonder luid, de kluwen staat om het midden heen en vraagt wat er aan de hand is. Vijf meter verderop een tweede kluwen, even symmetrisch, en een derde, een zesde, een twaalfde… Eén schot is genoeg om de samengesmolten groepen uiteen te laten spatten tot een chaotische massa.
En ik verbaasde me eigenlijk de hele dag dat dit schot niet viel. Want al heel snel doken er vrachtwagens op propvol soldaten, en ieder van hen hield zijn geweer in de aanslag, en enkelen laadden het, eerder demonstratief dan voorzichtig. Op de wagens stonden ook machinegeweren. Maar het belangrijkste waren de grote rode vlaggen. Sommige mooi simpel rood, andere met opschriften, een zelfs met een Turkse halvemaan; maar die vlag was zo mooi rood dat de halvemaan niet stoorde. De mensen juichten, en hier en daar had je de ernst van het geheel best kunnen vergeten en denken dat het een vrolijk carnavalsfeest was.
In München riepen de links-radicalen op 7 april 1919 de radenrepubliek uit. Hun regering werd aanvankelijk geleid door pacifistische intellectuelen, maar die werden na een week aan de kant gezet door de communisten Eugen Leviné, Max Levien en Rudolf Egelhofer, die een tweede radenrepubliek uitriepen.
De rijksregering in Berlijn wilde in München schoon schip te maken. Hoewel er van beide kanten mensen waren die wilden onderhandelen, draaide het toch op geweld uit. Er trokken 30.000 vrijkorpssoldaten, bestaande uit Pruisische, Beierse en Württembergse militairen, naar München op. Er ontstond een gevecht tussen het ‘Witte Leger’ van de vrijkorpsen en het linkse ‘Rode Leger’.
München, 17 april 1919
München is omsingeld. Erbinnen houdt hoogstens, maar dan ook echt hoogstens, een tiende deel van de bevolking de overige honderdduizenden als in ketenen gevangen. En dat tiende deel op zijn beurt is een absoluut willoos en argeloos instrument van een handjevol uitheemse avonturiers, die met elkaar in de clinch liggen en wier dromers- en bohemiennatuur noodzakelijk moeten wijken voor potige misdadigers. Dat is echt niet overdreven: grote argeloosheid, dat is de gemoedstoestand die je in alle lagen van de bevolking en bij alle partijen steeds weer kunt waarnemen.
München accepteert zijn tragikomische lot passief, ook het schijnbaar heersende proletariaat is geheel passief, het laat zich van hot naar haar schuiven. De passiviteit is het enige echte Beierse ingrediënt van deze revolutie, die door niet-Beierse mensen wordt opgevoerd en die buitenlandse woorden en buitenlandse instellingen onnozel imiteert.
De radenrepubliek voelde zich niet zeker van haar zaak, argwanend gadegeslagen door de burgers ter rechterzijde en in het nauw gebracht door de communisten ter linkerzijde, die alleen maar ‘spot en hoon voor het gedrocht van de radenrepubliek’ hadden. De groeiende onzekerheid van de regeerders blijkt uit de grote hoeveelheid vlugschriften die ze vanuit auto’s op straat lieten werpen en overal lieten verdelen en aanplakken; uit de bezwerende oproepen tot eenheid binnen het proletariaat; uit de bekendmaking dat die eenheid bereikt was door het toelaten van communistische toezichthouders in de Centrale Raad; en vooral uit het werven, het altijd maar weer werven voor het Rode Leger. […]
Maar ’s avonds, terwijl hier bij de Siegestor iedereen nog vredig liep te wandelen, begon het in de binnenstad te knetteren. Eerst geweerschoten, daarna steeds langere salvo’s uit machinegeweren, daarna een krachtige mengeling van beide soorten muziek, met af en toe een handgranaat ertussendoor, daarna, ongeveer een uur later, drie machtig dreunende schokken, en meteen daarop iets wat de Fransman vast en zeker un silence tragique zou noemen, maar wat voor de inwoners van München niet meer dan herwonnen nachtrust betekent.