quote:
Op vrijdag 19 juni 2009 21:41 schreef Pietverdriet het volgende:[..]
1941
Kinderbijslag is in Nederland een sociale uitkering die wordt toegekend als tegemoetkoming in de onderhoudskosten van een kind. In Nederland werd op 1 januari 1941 een regeling voor loontrekkenden ingevoerd waarbij vanaf het derde kind kinderbijslag werd toegekend. Na de oorlog kwamen ook het eerste en het tweede kind aan bod.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Algemene_KinderbijslagwetDe wet werd helemaal gebaseerd op de Duitse wetgeving
Lees Nederlands socialezekerheidsrecht in een internationale context Door F J L Pennings maar eens na.
Jij hebt dat boek serieus in de kast staan? Waarom eigenlijk?
Ik vergistte me eerlijk gezegd: de Kinderbijslagwet komt uit 1939
quote:
De geschiedenis van de financiële collectieve steun aan gezinnen met kinderen is in drie fasen in te delen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw tot 1963 was het een standsgebonden kostwinnersregeling. In 1963 werd het een toelage waarin een algemene solidariteit met gezinnen met kinderen tot uitdrukking kwam. Vanaf 1990 heeft de financiële overheidssteun aan gezinnen meer verschillende gestalten gekregen. In die periode maakt de kinderbijslag deel uit van een reeks van financiële kinderregelingen en daarbinnen is de status ervan minder duidelijk geworden.
Een standsgebonden kostwinnersregeling
Begin de twintigste eeuw was de variatie in de omvang van gezinnen in toenemende mate het resultaat van bewuste geboorteplanning. De samenleving raakte er geleidelijk op ingesteld dat kleinere gezinnen de standaard werden en grote gezinnen de uitzondering. Maar bevolkingsgroepen bleken in verschillende mate en in verschillend tempo gebruik te maken van anticonceptie en daardoor varieerde de omvang van gezinnen per levensbeschouwing en per sociale klasse.4 Bij de onderhandelingen over het kostwinnersloon leverde deze verschillen in gezinsomvang problemen op. Alle politieke stromingen waren het er over eens dat volwassen werknemers recht hadden op een zogenaamd ‘rechtvaardig arbeidsloon’. Dat moest hen in staat stellen om hun gezin in goede en slechte tijden te kunnen onderhouden, ook als het om een groot gezin ging. Dat gezinsloon moest de onafhankelijkheid van gezinnen waarborgen, en moest zo hoog zijn dat vrouwen en kinderen niet hoefden bij te verdienen. Maar bij de onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers vormden kleine gezinnen het uitgangspunt (Van Daalen 2002).
Om ook de vaders van grote gezinnen een ‘rechtvaardig arbeidsloon’ te gunnen, werd de kinderbijslag ingevoerd, eerst geleidelijk en op kleine schaal. In collectieve arbeidsovereenkomsten werd vastgelegd dat grote gezinnen iets extra’s kregen per kind: een bepaald bedrag, een stukje land om te bebouwen, een vastgestelde hoeveelheid aardappelen per jaar. De waarde van deze uitkeringen en de aanspraken varieerden sterk. Soms werden toeslagen op de een of andere manier aan het loon van de vader gekoppeld, soms aan het rangnummer van het betreffende kind, soms werden vaste bedragen per kind uitgekeerd. Maar geen van de regelingen beperkte zich tot werknemers die de kindertoeslagen gezien hun armoede het meest nodig hadden. Van hoog tot laag kwamen werknemers in aanmerking voor toeslagen die voor een groot deel een klassenbestendigend karakter hadden. De kinderbijslag was niet bedoeld om iets te doen aan de ‘sociale kwestie’ en maakte geen deel uit van de klassenstrijd. De opzet ervan was het garanderen van de autonomie van het kerngezin en van de keuzevrijheid van de ouders. Ouders moesten zelf kunnen beslissen hoeveel kinderen ze wilden krijgen. Kostwinners moesten door loonafhankelijke toeslagen in staat gesteld worden om hun kinderen overeenkomstig hun stand op te laten groeien.
Zo werd de kinderbijslag ingevoerd als een aanhangsel van het kostwinnersloon, en werden de aanspraken niet met het burgerschap, maar met het werknemerschap van mannelijke kostwinners verbonden. De onderhandelingen over de kinderbijslag waren dan ook een ‘mannenaangelegenheid’. Kinderen werden beschouwd als een financieel risico, dat te vergelijken was met arbeidsrisico’s zoals ziekte of invaliditeit. Kinderbijslagregelingen gingen daardoor qua structuur en financiering sterk lijken op de verzekeringen die werknemers tegen deze risico’s moesten beschermen, zoals de Ziektewet en de Invaliditeitswet. Net als in die wetten beperkte de kring van aanspraakgerechtigden zich tot werknemers in loondienst. Eerdere verdiensten van de vader bepaalden de hoogte van de kindertoeslagen.
De invoering van kindertoeslagen was overigens een omstreden kwestie. In de politieke discussies over de vraag hoe kinderen in grote gezinnen moesten worden onderhouden liepen verschillende kwesties door elkaar heen. De ordening van de arbeidsverhoudingen was in het geding, maar ook de ordening van gezinsverhoudingen en de taakverdeling tussen mannen en vrouwen. De onderhandelingen over het kostwinnersloon gingen over klassenstrijd, maar ook over het ideaal van de vrijgestelde huisvrouw en moeder, of over de wenselijkheid van afgeschermde, intieme gezinsrelaties. Dergelijke idealen vormden de ideologische uitgangspunten in de onderhandelingen. En de regelingen die het resultaat waren van deze onderhandelingen hadden weer verstrekkende gevolgen voor de persoonlijke relaties tussen mannen, vrouwen en kinderen. Deze vermenging van economische en politieke kwesties met intieme aangelegenheden gaven de onderhandelingen en de debatten over de kinderbijslag een specifiek karakter. De scheidslijnen tussen voor- en tegenstanders van de kinderbijslag liepen dwars door de politieke partijen heen.
Wie bijvoorbeeld, zoals de confessionelen, tegen geboorteplanning was, was een voorstander van de invoering van kindertoeslagen op het loon. Maar ook een sociaal-democraat als Van der Goes stond op het standpunt dat kindertoeslagen als een verzekering zouden moeten worden opgevat en niet als een gift die alleen aan de minder gesitueerden zou toekomen. Zijn standpunt verschilde van het gros van de socialistische beweging. Die beschouwde de invoering van de kinderbijslag als een ondermijning van de loonstrijd van de arbeidersklasse en verzette zich er om die reden tegen. De betaling van arbeiders zou niet op hun burgerlijke status en kindertal mogen worden afgestemd. Dat zou tot jaloezie tussen arbeiders kunnen leiden, met het risico dat de solidariteit van de vakbeweging zou worden verzwakt. Ook zouden kindertoeslagen de vaders van grote gezinnen een concurrentienadeel op de arbeidsmarkt bezorgen. De sociaal-democraten hechtten wel aan steun aan grote gezinnen, maar deze moest buiten het loonvraagstuk vallen en moest het karakter krijgen van maatregelen zoals schoolvoeding, schoolkleding of verbetering van de volkshuisvesting.
Feministen keerden zich eveneens tegen een koppeling tussen de burgerlijke status van werknemers en de hoogte van hun loon. Zij waren voor het principe ‘gelijk werk, gelijke betaling’ en ze waren bang dat een gezinsloon in combinatie met kindertoeslagen de persoonlijke verantwoordelijkheid van ouders voor hun kinderen zou aantasten. Als alternatief voor de kinderbijslag bedachten ze het moederloon. Het opvoeden van kinderen zou moeten worden bekeken als een belangrijke vorm van dienstverlening aan de samenleving, als werk dat uiteraard betaald moest worden. Die betaling zou echter niet via de echtgenoot mogen lopen. Moderne vrouwen mochten naar het oordeel van deze feministen noch zichzelf noch hun kinderen door hun echtgenoot laten ‘onderhouden’.
Ook in andere westerse landen zouden hun ideeën radicaal zijn geweest, maar in Nederland waren ze dat in het bijzonder. Nederland kende een scherpe scheiding tussen publiek en privé, tussen overheid en gezinnen, en parallel daaraan tussen een mannen- en een vrouwenwereld. In alle westerse landen bestond het kostwinnersgezin met vrijgestelde moeders als ideaal, maar Nederland slaagde er beter dan elders in om dat ideaal in de praktijk te brengen. Daarvoor zijn verschillende verklaringen gegeven. Zoals een lange huiselijkheidtraditie die teruggaat op de 17e eeuw, en een hoge arbeidsproductiviteit die het ook tijdens de industrialisatie mogelijk maakte dit 17e-eeuwse ideaal te handhaven (Pott-Buter 1993; Plantenga 1993). In ieder geval had deze ontwikkeling tot resultaat dat Nederlandse moeders vrijwel allen buiten de arbeidsmarkt bleven, in percentages die tot de hoogste van Europa behoorden. Ook nu nog zijn die cijfers hoog, zeker wanneer niet wordt uitgegaan van het aantal moeders met een baan, maar wanneer gekeken wordt naar het aantal uren dat ze betaald werk verrichten (Visser 1999).
De eerste fase van de invoering van de kinderbijslag werd afgesloten, toen de kinderbijslag in 1939 op nationaal niveau werd geregeld en in de Wet op de Kinderbijslag een dwingend karakter kreeg. De eerder genoemde principes komen in deze wet weer terug. De regeling was niet bedoeld als een vorm van bevolkingspolitiek, maar moest eraan bijdragen dat gezinnen als autonome eenheden konden fungeren. De toeslagen boden een materiële ondersteuning die ouders de vrijheid gaf om ‘boven-normale’ gezinnen te stichten en die hen in staat moest stellen om ook een grote kinderschare overeenkomstig de eisen van hun eigen milieu te laten opgroeien. Loon en kinderbijslag moesten aan elkaar gerelateerd zijn, zodat grote gezinnen niet achterop raakten wanneer kleine gezinnen per milieu de standaard werden. De Tweede Kamer stemde verdeeld, maar ook de meeste SDAP-ers lieten hun ideologische bezwaren vallen en stelden zich pragmatisch op. De sociaal-democraat Drees was de enige die in de beraadslagingen de belangen van kinderen naar voren bracht. Hij abstraheerde deze van het arbeidsinkomen van de vader en verzette zich ertegen om meer te geven aan ‘hem die toch al meer heeft’. Drees zag de kinderbijslag als middel om ervoor te zorgen dat kinderen niet hoefden te lijden onder de geringe inkomsten van hun vaders.
Solidariteit met gezinnen
In de hervormingen van het sociale zekerheidsstelsel die in de periode van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog plaats vonden vormden andere principes het uitgangspunt. Het ontwerp van de in 1943 in Londen ingestelde Commissie-Van Rhijn stond daarbij model. Dit ontwerp was geïnspireerd door het Britse Beveridge-rapport (1942), dat zich niet langer exclusief oriënteerde op de kring van de arbeidende bevolking. Naast werknemersverzekeringen, kwamen er sociale zekerheidsregelingen waarin geen onderscheid werd gemaakt tussen loonarbeiders, zelfstandigen en mensen die niet in het arbeidsproces zijn opgenomen. Deze volksverzekeringen worden bekostigd uit premies die een bepaald percentage van het inkomen bedragen, terwijl iedereen dezelfde uitkeringshoogte heeft. Voor de kinderbijslag werd een dergelijke nivellerende regeling in 1963 (Algemene Kinderbijslagwet) van kracht. Alle ouders, of ze werkten of niet, of ze getrouwd waren of niet, en ongeacht rang of stand, kregen nu dezelfde bedragen, terwijl wel sprake was van een differentiatie naar kindertal en later naar leeftijd van de kinderen.
In deze nieuwe opzet van de kinderbijslag kwam niet langer het recht van de kostwinner tot uitdrukking, maar solidariteit met ouders van opgroeiende kinderen. En overeenkomstig de tijdgeest beperkte de regeling zich niet tot bepaalde groeperingen, maar gold deze voor de hele bevolking. Eén element in de regeling deed nog steeds denken aan de tijden dat de kinderbijslag verband hield met geboortebeperking: ouders kregen voor ieder volgend kind een hoger bedrag uitgekeerd. Door de introductie van inkomensonafhankelijke toeslagen viel het klassenbestendigende effect echter weg. Het werd niet langer vanzelfsprekend gevonden dat kinderen zich in de sociale klasse van hun ouders voegden. Kinderen uit alle sociale lagen zouden de kans moeten krijgen om hun eigen kwaliteiten optimaal te ontwikkelen. Hun eigen vermogens, zoals die tot uitdrukking kwamen in hun schoolprestaties, zouden hun maatschappelijke positie moeten bepalen. Kinderen hadden recht op gelijke kansen. En zo geredeneerd waren het niet de kinderen uit welgestelde milieus die recht hadden op extra steun, maar eerder de kinderen uit achtergestelde kringen. In deze, inmiddels ingeburgerde, visie was het misplaatst als rijke ouders hogere kinderbijslag ontvingen.