Volledig oordeel:
2008-146 Sportschool maakt indirect onderscheid op grond van godsdienst door een vrouw niet toe te laten met hoofddoek te trainen.
Een vrouw draagt op grond van haar godsdienstige overtuiging een hoofddoek. Een sportschool heeft haar - met beroep op zijn huisregel - niet toegestaan een hoofddoek te dragen tijdens het trainen.
De sportschool heeft jegens de vrouw indirect onderscheid op grond van godsdienst gemaakt. De sportschool heeft de Commissie niet kunnen overtuigen dat het middel, te weten het algehele verbod op het dragen van hoofdbedekkingen in de trainingsruimte, noodzakelijk is voor het behouden van een goede sfeer en het tegengaan van ordeverstoring. De Commissie ziet genoeg mogelijkheden, en heeft die ter zitting met de sportschool besproken, om de huisregel nauwkeuriger aan te laten sluiten bij de groep waar die daadwerkelijk voor bedoeld is, zonder personen uit te sluiten die uit godsdienstige overwegingen een hoofdbedekking dragen. Daarom acht de Commissie het middel niet noodzakelijk om het doel te bereiken en het onderscheid naar godsdienst dat hiervan het gevolg is niet objectief gerechtvaardigd.
Oordeel
2008-146
Datum: 5 december 2008
Dossiernummer: 2008-0196
op het verzoekschrift van 2 juni 2008 van
. . . .
woonachtig te Den Bosch, verzoekster
tegen
. . . .
gevestigd te Den Bosch, verweerster
vertegenwoordigd door. . . . , financieel directeur Fit for Free Beheer B.V.
1 Procesverloop
1.1 Bij het voornoemde verzoekschrift heeft verzoekster de Commissie Gelijke Behandeling, hierna: de Commissie, gevraagd te onderzoeken of verweerster jegens haar onderscheid heeft gemaakt en haar oordeel daaromtrent kenbaar te maken.
1.2 Verweerster heeft bij brief van 7 juli 2008 schriftelijk verweer gevoerd.
1.3 Verzoekster heeft de Commissie desgevraagd op 26 augustus 2008 aanvullende informatie gestuurd.
1.4 De Commissie heeft partijen opgeroepen de standpunten ter zitting van 7 oktober 2008 mondeling nader toe te lichten. Verzoekster is met bericht van verhindering niet verschenen.
1.5 De Commissie heeft verweerster ter zitting in de gelegenheid gesteld aanvullende informatie te verschaffen. De Commissie heeft het onderzoek, in afwachting daarvan, aangehouden.
1.6 Verweerster heeft de Commissie bij email van 20 oktober 2008 aanvullende gegevens gestuurd. De aanvullende gegevens zijn ter kennisname aan verzoekster gestuurd. De Commissie heeft het onderzoek op 3 november 2008 afgesloten en partijen hiervan in kennis gesteld.
2 Feiten
2.1 Verzoekster is moslim en draagt op grond van haar godsdienstige overtuiging een hoofddoek.
2.2 Verweerster exploiteert een fitnesscentrum. Zij maakt deel uit van een groep van 24 fitnesscentra, waarvan de holdingmaatschappij is gevestigd in Den Haag. Alle bij de holdingmaatschappij aangesloten vestigingen opereren onder dezelfde naam en hanteren dezelfde huisregels. Toegang tot de sportaccommodatie van verweerster en de andere vestigingen van de groep is alleen mogelijk voor leden.
2.3 De huisregels, die ook door verweerster worden gehanteerd, zijn opgesteld door het hoofdkantoor, op schrift gesteld alsmede gepubliceerd op de website van de holdingmaatschappij. Een van de huisregels luidt als volgt:
“In de trainingsruimte mag je geen petjes, caps of andere hoofdbedekking dragen.” Tevens vermelden de huisregels dat het in strijd handelen met de regels intrekking van de lidmaatschapspas tot gevolg kan hebben.
2.4 Verzoekster heeft op 19 mei 2008 kenbaar gemaakt belangstelling te hebben om bij verweerster te komen trainen. Met een beroep op bovenstaande huisregel heeft verweerster verzoekster de toegang geweigerd, omdat verzoekster aangaf niet bereid te zijn haar hoofddoek af te doen bij het trainen.
3 Beoordeling van het verzoek
3.1 In geding is de vraag of verweerster onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door verzoekster niet toe te staan een hoofddoek te dragen in de trainingsruimte.
Wettelijk kader
3.2 Artikel 7, eerste lid, onderdeel a, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) verbiedt, in samenhang met artikel 1 van deze wet, onderscheid naar godsdienst bij het aanbieden van en het verlenen van toegang tot goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De activiteiten van verweerster als commerciële exploitant van een sportaccommodatie vallen binnen het bereik van deze bepaling.
3.3 Niet in geding is dat het dragen van een hoofddoek een uitdrukking kan zijn van een godsdienst. Dergelijke uitingen worden volgens vaste oordelenlijn van de Commissie beschermd door de AWGB.
3.4 Op grond van het bovenstaande komt de Commissie tot de conclusie dat de regeling die verweerster hanteert, inhoudende dat zij verzoekster niet toestaat een hoofddoek te dragen in haar trainingsruimte, kan worden getoetst aan de normen van de AWGB.
Direct of indirect onderscheid op grond van godsdienst?
3.5 Artikel 1 AWGB bepaalt onder meer dat onder onderscheid zowel direct als indirect onderscheid wordt begrepen. Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar één van de in de AWGB genoemde discriminatiegronden.
Indirect onderscheid is onderscheid dat op grond van een neutraal criterium, voorschrift of handelen personen bijzonder treft in verband met een of meer in de AWGB genoemde gronden.
3.6 Bij het beantwoorden van de vraag of verweerster direct of indirect onderscheid heeft gemaakt, toetst de Commissie of verweerster bij het verbod op het dragen van een hoofddoek in de trainingsruimte rechtstreeks verwijst naar de godsdienst van de betrokkenen. Dit is niet het geval. De onder 2.3 aangehaalde huisregel refereert in algemene bewoordingen aan hoofdbedekkingen, zonder enige verwijzing naar de godsdienst van de betrokkenen. Hieruit volgt dat verweerster met haar huisregel geen direct onderscheid maakt naar godsdienst.
3.7 De Commissie oordeelt dat de huisregel van verweerster wel indirect onderscheid opleveren op grond van godsdienst. Het verbod op het dragen van hoofdbedekkingen treft, naast andere groepen, in overwegende mate personen die op grond van hun godsdienst een hoofddoek of ander hoofddeksel dragen, zoals verzoekster.
Objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid?
3.8 Artikel 2 AWGB bepaalt dat het verbod van indirect onderscheid niet geldt indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. In dat geval dient de partij die mogelijk verboden onderscheid heeft gemaakt feiten aan te dragen ter rechtvaardiging hiervan. Of in een concreet geval sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in een evenredige verhouding staat tot het doel. Pas als aan al deze voorwaarden is voldaan levert het indirecte onderscheid geen strijd op met de gelijke behandelingswetgeving.
Doel van het onderscheid
3.9 Het doel dat verweerster met de huisregel wil bereiken, is het behouden van een goede sfeer en het tegengaan van ordeverstoring, meer in het bijzonder groepsvorming en ongewenst gedrag van jongeren met petjes en caps. De Commissie stelt vast dat dit doel beantwoordt aan een werkelijke behoefte van verweerster. Voorts treft de Commissie in de doelstelling geen discriminerend oogmerk aan. Geconcludeerd wordt dat de doelstelling legitiem is.
Middel ter bereiking van het doel
3.10 Het middel om eerder genoemd doel te bereiken is, naast andere geboden en verboden zoals vastgelegd in de huisregels, het verbod op het dragen van een hoofdbedekking in de trainingsruimte.
3.11 De Commissie heeft eerder geoordeeld dat het niet goed voorstelbaar is dat een verbod op het dragen van een hoofdbedekking op zich, zonder dat er andere maatregelen worden getroffen, kan bewerkstelligen dat ordeverstoring en groepsvorming niet meer voorkomt. Een dergelijk verbod kan hieraan wel bijdragen (zie CGB, 6 februari 2007, oordeel 2007-20 en CGB, 12 juli 2006, oordeel 2006-144). Nu verweerster huisregels hanteert die diverse geboden en verboden bevatten gericht op het behouden van een goede sfeer en het tegengaan van ordeverstoringen oordeelt de Commissie dat het middel passend is.
3.12 Ten aanzien van de vraag of het middel noodzakelijk is, overweegt de Commissie als volgt.
3.13 Reeds eerder heeft de Commissie geoordeeld over de weigering van een fitnesscentrum dat deel uitmaakt van dezelfde groep als verweerster om, met een beroep op deze huisregel, een vrouw die om godsdienstige redenen een hoofddoek droeg toe te laten (zie CGB 6 februari 2007, oordeel 2007-20). De Commissie heeft in die zaak geoordeeld dat het middel niet noodzakelijk was, omdat de huisregel een grotere groep personen raakte dan nodig is ter bereiking van het nagestreefde doel. De uitvoeringsproblemen die verweerster voorzag als zij, in uitzondering op de huisregel, personen die om godsdienstige redenen een hoofddeksel dragen wel zou toelaten, waren gebaseerd op een niet nader onderbouwde inschatting, zonder dat is getracht de huisregel nauwkeuriger te laten aansluiten bij de aard van de problematiek. De Commissie kwam dan ook tot het oordeel dat verweerster verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt bij het aanbieden van en het verlenen van toegang tot goederen en diensten.
3.14 In vervolg op bovengenoemd oordeel heeft de holdingmaatschappij in een van haar vestigingen een proef gehouden om te onderzoeken wat de effecten zijn van het hanteren van een aangepaste huisregel. De proef is gehouden in de periode van 27 april tot en met 4 mei 2007. De huisregel werd tijdens de proef als volgt aangepast:
“In de trainingsruimte mag je geen petjes, caps of andere hoofdbedekking dragen, met uitzondering van hoofdbedekking die wordt gedragen vanuit religieuze overtuiging”.
3.15 Ter zitting heeft de Commissie verweerster gevraagd naar de wijze waarop de proef is uitgevoerd en naar de uitkomst ervan. Verweerster heeft verklaard dat de directie van het betreffende fitnesscentrum de aangepaste huisregel binnen de vestiging kenbaar heeft gemaakt. Aan enkele medewerksters die in het dagelijks leven een hoofddoek dragen is gevraagd om in de proefperiode met een hoofddoek te komen trainen. Ook hebben enkele klanten met een hoofddoek getraind. Omdat verweerster niet bekend was met alle feiten van de proef, heeft de Commissie verweerster in de gelegenheid gesteld na afloop van de zitting aanvullende informatie over de proef te overleggen. Bij email van 20 oktober 2008 heeft verweerster deze informatie toegestuurd.
3.16 Verweerster schrijft in haar email van 20 oktober 2008 over de bevindingen van de proef: “Op verschillende dagen hebben dames met hoofddoeken getraind op de vestiging [plaats]. Klanten met zeer uiteenlopende profielen (jong, oud, man, vrouw) kwamen verhaal halen bij de balie. Waar onze medewerkers normaliter veelvuldig complimenten krijgen over de sfeer, over het goed (laten) naleven van de huisregels, werden nu vaak vragen gesteld en/of opmerkingen gemaakt over deze specifieke huisregel. Baliemedewerkers gaven als uitleg dat op grond van de wet een uitzondering gemaakt moet worden (…) ontmoette niet of nauwelijks begrip. Het aanspreken van de in de trainingsruimte petjesdragende klanten leverde nog veel lastiger situaties op. Deze klanten zijn veelvuldig de discussie aangegaan in de trant van “waarom zij wel en ik niet?”of “jullie discrimineren mij”. Verschillende keren is het onze medewerkers niet gelukt de naleving van de huisregel af te dwingen en ontstond een grimmige sfeer. De proef is dan ook, mede op verzoek van de medewerkers, beëindigd na acht dagen. “Op grond van de uitkomst van deze proef constateert verweerster dat het middel niet alleen passend, maar ook noodzakelijk is om het doel te bereiken. Verweerster geeft dan ook aan niet bereid te zijn de huidige huisregel aan te passen.
3.17 Op grond van het bovenstaande acht de Commissie het niet aannemelijk dat verweerster deugdelijk heeft onderzocht in hoeverre het mogelijk is om, als uitzondering op de huisregel dat hoofdbedekkingen zijn verboden, personen met een hoofdbedekking die wordt gedragen vanuit religieuze overtuiging tot haar trainingsruimte toe te laten. Verweerster heeft desgevraagd noch ter zitting, noch in de schriftelijke stukken kunnen aangeven hoeveel klanten op welke dagen in de onderzoeksperiode met een hoofddoek hebben getraind. Ook heeft verweerster geen logboek van incidenten bijgehouden. Daarbij komt dat de betreffende vestiging onvoldoende kenbaarheid heeft gegeven aan de aangepaste huisregel door slechts de “oude” huisregel bij de ingang van de vestiging weg te halen. Zodoende is het niet aannemelijk dat nieuwe klanten daadwerkelijk in staat gesteld zijn om met een hoofddoek te komen trainen. Tot slot heeft verweerster de Commissie er niet van kunnen overtuigen dat een proef van acht dagen lang genoeg is om vast te stellen dat de aangepaste huisregel niet werkt. Het is immers goed denkbaar dat de discussies na verloop van tijd verstommen, indien verweerster de aangepaste huisregel een langere periode handhaaft. Temeer nu niet alleen verweerster maar ook haar klanten de tijd nodig hebben om de aangepaste huisregel tot zich te nemen en zich bewust te worden dat deze noodzakelijk is vanwege de gelijkebehandelingswetgeving.
3.18 Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat verweerster haar niet heeft kunnen overtuigen dat het middel, te weten het algehele verbod op het dragen van hoofdbedekkingen in de trainingsruimte, noodzakelijk is voor het behouden van een goede sfeer en het tegengaan van ordeverstoring. De Commissie ziet genoeg mogelijkheden, en heeft die ter zitting met verweerster besproken, om de huisregel nauwkeuriger aan te laten sluiten bij de groep waar die daadwerkelijk voor bedoeld is, zonder personen uit te sluiten die uit godsdienstige overwegingen een hoofdbedekking dragen. De Commissie acht het middel daarom niet noodzakelijk om het doel te bereiken. Hieraan doet niet af dat verweerster, zoals zij stelt, betaalbare accommodatie aanbiedt die voor iedereen toegankelijk is en dat zij door het toestaan van uitzonderingen op de huisregel genoodzaakt is meer zaalmedewerkers aan te stellen om de aangepaste huisregel te handhaven. Het is vaste oordelenlijn van de Commissie dat financiële argumenten alléén niet kunnen leiden tot rechtvaardiging van een onderscheidmakende bepaling of regeling (zie o.a. CGB 1 maart 2004, oordeel 2004-16).
3.19 Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de door verzoekster bestreden huisregel en het daarop gebaseerde beleid niet noodzakelijk zijn ter objectieve rechtvaardiging van het indirect onderscheid naar godsdienst. Verweerster heeft derhalve verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst bij het aanbieden van en het verlenen van toegang tot goederen en diensten, zoals verboden in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, AWGB.
4 Oordeel
De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat . . . . B.V. verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt jegens . . . . door haar niet toe te staan een hoofddoek te dragen in de trainingsruimte.
De Commissie bepaalt voorts dat dit oordeel op de voet van artikel 13, derde lid, AWGB ter kennis gebracht zal worden van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Aldus gegeven te Utrecht op 5 december 2008 door prof. mr. A.C. Hendriks, voorzitter, mr. C.A. Goudsmit en mr. H.J. Vilters, leden van de Commissie, in tegenwoordigheid van mr. N. Günes, secretaris.
prof. mr. A.C. Hendriks
namens deze,
mr. E.J.M. Hofhuis
Commissielid
mr. N. Günes
http://www.cgb.nl/opinion-full.php?id=453056972