quote:
De polsslag van het volksleven klopt in zijn taal. — Geen wonder dus dat ook op het taalgebied dezelfde booze démon woedt. Zeker, gemakkelijk gaat het hier niet, want een tal zit zeer diep met haar wortels in het hart des volks geklemd, maar toch, beproefd zijn de halsbrekende toeren van die onzinnige eenvormigheidszucht ook hier. Immers, al kan het geheele taalgebouw met geen dommekracht uit zijn voegen worden gedrongen, men kan toch het verwenglans van bint en deurpost wegbranden, en het arduinen stoepplaveisel splijten doen. En dat is het wat wel ter deeg geschiedt, om, kon het maar, door een internationale taal, uit alle talen saâmgebrouwen, Europa’s volkstalen te doen vervagen. Veel zelfs schijnt dat streven te begunstigen.
Vroeger leefde de taal schier uitsluitend in den mond des volks, en moest elk die schrijven wou, de volkstaal dus in den mond des volks beluisteren. Maar thans heeft men geen tijd meer om telkens |17| dat levend woordenboek na te slaan. Wie zou dat ook vergen kunnen van dat krielend heir van woordenlijmers, die dag aan dag met vellen vol geschrijfs de persen zweeten doen. Och! met hun pover woordenschatje moeten ze toe, en komen ze daar niet meê uit, dan borgen ze zonder de minste wroeging aan hun taalgeweten een noodhulp uit de trits van vreemde talen, die ze hebben aangeleerd. En ziet, dan komen ze met hun ontiege handen en mishandelen onze taal en verfronselen heur prachtig gewaad en bezoedelen de blankheid van haar aangezicht, met hun onhollandsche vormen.
Niet alsof Holland’s taal, preutsch en nuffig, weren zou, al wat uit vreemde maagschap sproot. Och, als ge over vreemde dingen spreekt, moet ge ze wel bij hun vreemden naam noemen, of er is niemand die u verstaat. Wie zou ook zoo ongastvrij en onheusch willen zijn, om wat uit vreemde handen komt, zonder kus of keur den toegang tot onze erve te versperren. Neen, maar wat we wel van den vreemdeling eischen kunnen, het is, dat hij, ’s lands wijs ’s lands eer, zich naar onze wetten gedrage. En nu, dat juist wordt gemist. Van Zuid en Oost en West overstroomen ze ons, en zoeken zich ongevraagd als huisvrienden bij ons in te dringen, en eens de deur binnen, dan vergeten ze alle vormen van kieschheid, en spelen duchtig den baas, om met hun vreemde fratsen geheel het huishouden onzer taal in verwarring te brengen. En waarlijk dat wandalisme heeft het in de vernieling onzer taalpracht reeds vér gebracht. Lees ze maar, die advertentiën onzer lagere handelswereld, dat mengelmoes van een eigen taaltje, doorspekt en doorregen met een stel van dubbel-gekruiste basterdwoorden, die bij hen alleen „voorradig” zijn.
Om bij gebrek aan advertentiën zich de loef niet te laten afsteken, koelen de kleine courantiertjes hun spijt, door dat soort nieuw-modisch taalgeknoei op zekeren afstand in hun „leading-article’s” na te volgen. Dan komen de heele en halve vertalers van weinig gezochte romans. In menig stichtelijk geschrijf wordt bij voorbaat een proefje van dat |18| ontzinde Hollandsch tot ver naar onze achterbuurten gezonden. En zelfs menig geleerd werk, ja niet zelden de stukken van staatswege uitgegeven, leveren maar al te zeer het droevig bewijs, hoe die taalverdervende invloed zich in al wijder en hooger kringen bespeuren laat. En ja, de gesproken taal is taaier, wijl ze leeft, . . . maar toch wie het geradbraakt taaltje onzer „Heeren Reizigers,” het wanhopend poespas onzer winkelbedienden, en het koddig allegaartje onzer bonne’s ooit beluisterd heeft, behoeft het van niemand meer te hooren, hoe wondervér dat barbaarsche taalgehutsel het in de verbastering van ons Hollandsch reeds heeft gebracht. En zoo als het ten onzent gaat, zoo gaat het buiten onze grenzen evenzeer. Jaar op jaar wordt Frankrijk’s taalschat overladen met een reeks van vreemde woorden, die eenvoudig uit grieksche wortels worden saamgelijmd.
Onze goede Duitschers „exstinguiren” met hun eindeloos „-iren” al meer den germaanschen gloed hunner gespierde moedertaal. In het land van overzee dringt fransche invloed almeer het anglo-saxisch bestanddeel van Engeland’s taal terug. Zoo naderen langzaam, maar toch merkbaar, vooral in de kringen van het reizend publiek, de talen der volkeren meer tot één. Het scherpe of vloeiende, het gladde of volle waarmeê naar eigen karakter en eigen volksaard elke taal moet uitgesproken, wordt al meer in een toonloos gelispel opgelost. En wat weten we dan vooruit, dat bij deze uiting van het leven onzinnig streven nooit gelukken zal, omdat een taal nooit straffeloos met zich spelen laat, onmiskenbaar is het streven naar eenvormigheid toch ook hier.