Het spook van de ongelijkheid is terug, lager opgeleide geen kans meer!
Decennialang kreeg iedereen die hard werkte het beter dan zijn ouders. Maar de sociale stijging staat stil en de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden neemt zelfs toe. Kunnen dubbeltjes nog kwartjes worden? Ga er even lekker voor zitten en lees dit verhaal eens goed, want dit is Europa 2014
Gaat er nog weleens een dag voorbij zonder Thomas Piketty? Zelfs als de naam van de Franse econoom niet valt is zijn onderwerp – de groeiende kloof tussen arm en rijk – voortdurend in het nieuws. ‘Onderkant staat stil – de kloof groeit,’ zo vatte NRC Handelsblad begin juni een onderzoek van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid samen. Het past in een lange reeks nieuwsberichten. Een kleine greep uit de laatste maanden: ‘Europa heeft zijn lager opgeleiden uitgesloten,’ schreef schrijver David van Reybroeck op De Correspondent. ‘Mbo-zorgstudenten zijn kansloos op de arbeidsmarkt,’ kopte Het Parool. ‘Al die verdwenen mbo-banen komen dus nooit meer terug,’ meldde de Volkskrant.
Onder de kop ‘Kenniseconomie? Er zijn ook vmbo’ers’ vertelde Hans Kamps bij zijn afscheid als voorzitter van de Bond van Uitzendondernemingen in Trouw dat hij zich ernstig zorgen maakt: ‘We hebben het in Nederland steeds over een kenniseconomie, terwijl 60 procent van de jongeren naar het vmbo gaat. Dat is de praktijk, maar daar hoor je eigenlijk niemand over. Ruim 100.000 jongeren ontvangen jeugdzorg, er zitten 240.000 jongeren in de Wajong en dat aantal neemt nog steeds toe. De kans op werk is voor hen klein.’
Nu de stofwolken van de kredietcrisis een beetje zijn gaan liggen en de economie voorzichtig lijkt te groeien, wordt een oeroud probleem weer zichtbaar: ongelijkheid. Dat probleem leek – althans in West-Europa – bijna van de agenda verdwenen tijdens de afgelopen decennia van economische groei en optimisme over de vrije markt. Schrijnende ongelijkheid kwam uiteraard voor in ontwikkelingslanden en in de Verenigde Staten, maar decennia verzorgingsstaat zouden in Noordwest-Europa de scherpste randjes er toch zeker af geslepen moeten hebben. Dat valt nogal tegen.
Het is duidelijk zichtbaar dat in heel Europa de armoede door de crisis scherp is toegenomen – denk maar aan de rijen bij de voedselbanken. Maar het probleem is al veel ouder dan de crisis en zit veel dieper. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelde onlangs in Hoe ongelijk is Nederland? vast dat de verdeling van het bruto-inkomen hier net zo scheef is als in de Verenigde Staten. Netto zijn de verschillen minder groot, omdat Nederland een progressief belastingstelsel en een uitgebreide verzorgingsstaat heeft. Maar onderzoek van de WRR sluit aan bij de centrale stelling van Piketty dat de kloof toeneemt. Dat komt doordat het rendement op vermogen structureel hoger is dan de economische groei en doordat degenen die al vermogen hebben – de rijken – dus relatief steeds rijker zullen worden. Inmiddels is na de publicatie van zijn boek Le capital au XXIe siècle een woeste internationale discussie losgebarsten over de vraag of de ongelijkheid inderdaad verder zal toenemen, of dat erg is, en zo ja, wat we eraan kunnen doen.
Het is niet de bedoeling om die discussie, die al breed is uitgewaaierd via talloze opinieartikelen en weblogs, hier nog eens dunnetjes over te doen. Dit artikel richt zich op de maatschappelijke ongelijkheid in Nederland en dan vooral de verrassende hardnekkigheid ervan.
De afgelopen eeuw nam de ongelijkheid in Nederland gestaag af: miljoenen kinderen uit de lagere sociale klassen kregen toegang tot voortgezet onderwijs en konden zich zo omhoogwerken. Progressieve belastingen en uitkeringen zorgden voor herverdeling. Het was een mooie mix van sociaal-democratische en liberale idealen: een meritocratie, waarin iedereen met talent die zich inspande de maatschappelijke ladder kon beklimmen. Het punt is dat die roltrap naar boven tot stilstand is gekomen: de verschillen zijn blijvend. En dat is een groot probleem. De belofte dat je door studeren en hard werken hogerop kunt komen en dat je kinderen het nog beter zullen krijgen is essentieel in een liberale democratie. Het is de worst die al sinds de industriële revolutie voor ieders neus bungelt, die hard werken stimuleert, die armen en arbeiders met hun lot verzoent en die echte revoluties (zoals in Rusland) heeft voorkomen. Nu de ongelijkheid blijvend lijkt toe te nemen, is de vraag hoe lang degenen die achter het net vissen loyaal blijven aan het economische en politieke bestel. Zoals politicoloog Meindert Fennema laatst schreef in de Volkskrant: ‘Is de liberale democratie denkbaar zonder de belofte van een groeiende maatschappelijke gelijkheid? Ik zeg het maar eerlijk: mij lijkt van niet.’
Nu zijn standsverschillen natuurlijk niets nieuws – vanaf de alleroudste beschavingen is er verschil tussen arm en rijk, tussen koningen en adel en de standen daaronder. Eeuwenlang bepaalde je wieg je maatschappelijke positie. Die situatie kon uiteraard slechts in stand blijven door repressie. Alleen in immigratielanden, zoals de Verenigde Staten, Canada, Nieuw-Zeeland en Australië konden mensen die als dubbeltje geboren waren zich opwerken tot een kwartje.
Na de Tweede Wereldoorlog maakte in het Westen de klassensamenleving plaats voor een meritocratie, een term die in 1958 door de Britse politicus en socioloog Michael Young werd bedacht. In zo’n samenleving telt niet langer je af
komst, maar je talent en inzet. Het is letterlijk een ‘heerschappij door verdienste’. Arbeiders werden werknemers. Ze hoefden niet meer met de pet in de hand te luisteren, maar kregen meer rechten en inspraak, zoals een ondernemingsraad – om de beschrijving even te beperken tot Nederland. Betere huisvesting, sociale zekerheid en het minimumloon deden de oude klassengrenzen vervagen. Het belangrijkste instrument in de emancipatie was het onderwijs. De Mammoetwet en de verlenging van de leerplicht brachten een sociale revolutie teweeg. Waar traditioneel arbeiderskinderen alleen de lagere school afmaakten of naar de ambachtsschool gingen, kregen ze nu de kans om door te leren: ze konden naar de mulo, de hbs of het gymnasium en dan naar de universiteit. Er kwam enorm veel verborgen talent bovendrijven. Slimme arbeiderskinderen die vroeger levenslang handwerk moesten verrichten, kregen nu de kans hun verstand te scherpen.
Bestuurskundige Mark Bovens beschrijft het mooi in de Van Doorn-lezing die hij in 2012 op de Erasmus Universiteit hield, onder de titel Opleiding als scheidslijn. Van oude en nieuwe maatschappelijke breukvlakken. Bij de volkstelling
van 1960 bleken er slechts 85.000 hoger opgeleiden te zijn in Nederland – nauwelijks een procent van de bevolking van veertien jaar en ouder. Zo’n 200.000 mensen hadden een diploma van het voortgezet onderwijs. Zo’n 95 procent van de bevolking had lagere school of hoogstens een paar jaar beroepsonderwijs. Nu zijn er meer dan 2 miljoen hbo’ers en ruim een miljoen academici, samen goed voor ruim een kwart van de beroepsbevolking. Het grootste deel, zo’n 40 procent, is middelbaar opgeleid. Met 3,5 miljoen zijn er nog net iets meer lager opgeleiden dan hoogopgeleiden, constateert Bovens. Hoger en lager opgeleiden houden elkaar ongeveer in evenwicht, en dat zal de komende jaren in grote lijnen wel zo blijven.
Het onderwijs heeft dus als een reusachtige roltrap miljoenen leerlingen richting een hogere sociale klasse getild, maar is als drijvende kracht achter de meritocratische vooruitgang inmiddels tot stilstand gekomen. Dat is een onvermijdelijke ontwikkeling: het is per definitie onmogelijk om iedereen hoger op te leiden. Het onderwijs heeft al het verborgen talent wel zo’n beetje ontdekt – er verdwijnen niet meer jaarlijks duizenden slimme arbeiderskinderen defabrieken in. Daar is echter één belangrijke uitzondering op: allochtonen, vooral Turken en Marokkanen, stromen nog steeds relatief weinig door naar hogere opleidingen. Al doen de meisjes het beter dan de jongens.
Maar los van de allochtonen kun je stellen dat de meritocratische samenleving een soort stabiel evenwicht heeft bereikt, waarbij iedereen min of meer het onderwijs volgt dat bij hem of haar past. Dat is een enorme vooruitgang ten opzichte van vroeger, toen miljoenen mensen domweg door hun geboorte niet in aanmerking kwamen voor hoger onderwijs.
De meritocratie heeft een eind gemaakt aan die ongelijkheid, maar tegelijk een nieuwe en veel fundamentelere ongelijkheid geïntroduceerd: die op basis van talent. Daar bedoelen we eigenlijk altijd intelligentie mee, want dat is de belangrijkste eigenschap waarop mensen beoordeeld worden. Zonder in eindeloze definitiekwesties verzeild te raken over wat intelligentie dan is en wat IQ precies meet, is het duidelijk dat hoe slim je bent en hoe makkelijk je kunt leren bepalend zijn voor succes op school en daarna in de maatschappij. De meritocratie is daarmee een enorme vooruitgang op het aristocratische model, waarbij zelfs zwakzinnige troonopvolgers automatisch aan de macht kwamen.
Het pijnlijke is uiteraard dat mensen die níét vooruitkomen in een meritocratie dat niet meer aan de klassenmaatschappij kunnen wijten. Het ligt aan hun eigen gebrek aan talent, intelligentie of inzet. Dat is de uiterste en logische consequentie van meritocratisch denken. Die achterstand is blijvend. De overheid kan klassentegenstellingen of discriminatie proberen weg te nemen met beleid (en dat is redelijk goed gelukt), maar een verschil in intelligentie is grotendeels een gegeven. Nog los van de discussie of IQ meer bepaald wordt door of nurture of door nature, is het wel duidelijk dat ouders buitengewoon bepalend zijn.
En dat maakt de kloof nu juist zo hardnekkig, omdat hoog- en laagopgeleid nauwelijks met elkaar mengen. Mensen zoeken hun vrienden en partners vooral onder mensen met een vergelijkbare opleiding. Bij 85 procent van de huwelijken hebben de partners een vergelijkbaar opleidingsniveau, zo becijferde sociaal geograaf Jan Latten. Academici zijn helemaal kieskeurig: slechts twee op de duizend trouwen met iemand die alleen basisschool heeft. Internetdaten versterkt de segregatie alleen maar.
Die stratificatie is zelfs terug te vinden in sociologisch onderzoek naar voornamen: John en Anita of Rodney en Kimberley trouwen niet met Diederik en Willemijn of Fleur en Olivier. De verschillende sociale klassen zitten op slot, en dat heeft ingrijpende gevolgen voor de spreiding van intelligentie in de samenleving. Plat gezegd: slim blijft slim, minder slim blijft minder slim. Als je opgroeit in een lager opgeleid milieu, kun je ervan uitgaan dat je kinderen daar zullen blijven. Als je opgroeit in een academisch milieu, gaan je kinderen waarschijnlijk ook studeren.
In de discussie rond Piketty gaat het vooral om de economische ongelijkheid, maar de kloof strekt zich uit over heel veel andere terreinen, politiek, sociaal en cultureel. Hoog- en laagopgeleiden trouwen niet met elkaar en zijn nauwelijks met elkaar bevriend. Ze wonen ook in andere wijken, lezen andere kranten, kijken naar andere televisieprogramma’s, stemmen op andere partijen, en denken anders over Europa, ontwikkelingshulp, klimaatverandering, criminaliteit en immigratie.
De kloof is dagelijks zichtbaar op het Binnenhof. Daar is vrijwel niemand te vinden die niet minstens doctorandus is. De bestuurskundigen Mark Bovens en Anchrit Wille beschreven het een paar jaar geleden in hun boek Diplomademocratie. De ondertitel Over de spanning tussen meritocratie en democratie geeft het probleem goed weer: Nederlanders met een lage of middelbare opleiding zijn nauwelijks politiek vertegenwoordigd, en dat roept een hoop onvrede op. Geert Wilders is een van de weinige parlementariërs die alleen de havo hebben afgerond, en het is geen toeval dat uitgerekend hij zo veel stemmen trekt door de onvrede van ‘de hardwerkende Nederlander’ tegen ‘de hoge heren in Den Haag en Brussel’ te verwoorden.
Ook Emile Roemer is geen academicus, maar werkte zich via mavo, havo en pabo op tot onderwijzer. Het zijn niet voor niets de SP en de PVV die de huidige Nederlandse verzorgingsstaat het sterkst verdedigen: hun doorgaans laag- en middelbaar opgeleide achterban heeft er het meest baat bij. Dat systeem kraakt nu in zijn voegen door de nasleep van de crisis en de vooruitzichten op langdurige stagnatie of marginale economische groei. Het zijn vooral de lager en middelbaar opgeleiden die daar last van hebben.
Globalisering en automatisering zijn gunstig voor hoogopgeleiden: zij zijn degenen die de producten ontwerpen, bedenken, verkopen en zelf consumeren. Hipsters kunnen overal werken met hun MacBook Pro, nippend aan hun latte macchiato. Het is geen toeval dat vooral hoogopgeleiden D66 en GroenLinks stemmen, en dat die twee partijen ook het meest pro-Europa en pro-globalisering zijn.
De lager opgeleiden hebben meer reden om zich zorgen te maken. Voor een bouwvakker zijn Poolse aannemers directe concurrenten. Concurrentie van goedkope Aziatische arbeid is niets nieuws: laaggeschoolde arbeiders leggen het in vele bedrijfstakken al decennia af tegen Aziatische werknemers. Wel relatief nieuw is dat ook middelbaar geschoolden de klos zijn. ICT maakt administratief medewerkers overbodig en internethandel schakelt winkelbediendes uit. Dat werk komt na de crisis niet meer terug. Dat zijn de honderdduizenden laag- en middelbaar geschoolden die nu werkloos zijn, in de Wajong zitten of die straks als ze klaar zijn met school geen werk zullen vinden. Door de enorme toename van hoogopgeleiden is bovendien diploma-inflatie ontstaan, waarbij hoogopgeleiden laagopgeleiden verdringen. Het hbo is het nieuwe mbo. De drs. bordenwasser is in opmars, zo betoogde hoogleraar Mijke Houwerzeel vorig jaar bij haar aantreden als hoogleraar arbeidsrecht in Tilburg. Het grootste probleem zit ’m dan nog niet eens bij de academici die onder hun niveau werken, maar bij de lager opgeleiden die daardoor helemaal geen werk hebben.
‘Hoger opgeleid’ en ‘lager opgeleid’ zijn eigenlijk eufemismen, schreef Marleen Barth, fractievoorzitter van de PvdA in de Eerste Kamer, begin dit jaar. ‘Er leven in Nederland zo’n 2,2 miljoen mensen met een IQ van 85 of lager. Ook het meest briljante onderwijs maakt daar geen IQ van 100 van – het gemiddelde dat je algauw nodig hebt om een kans te maken aan de gunstige kant van de statistiek te belanden in onze snelle, ingewikkelde maatschappij.’ Wie aan de verkeerde kant van die statistiek belandt heeft een veel grotere kans om werkloos te zijn, ziek te worden en korter te leven.
Het meritocratische vooruitgangsdenken is vastgelopen. Tot nu toe stuwde het geloof in ‘meten is weten’ – de heilige mantra van de meritocratie – de samenleving op tot steeds betere prestaties. Het steeds nauwkeuriger meten, registreren en benchmarken van mensen en organisaties heeft zijn eigen grenzen bereikt en dreigt te ontaarden in een allesverstikkende controlebureaucratie.
Een makkelijke uitweg is er niet: het lukt wetenschappers beter het probleem te beschrijven dan het op te lossen. Het begint ermee te erkennen dat er blijvende verschillen zijn tussen mensen. Dat is op zich niet erg zolang die verschillen niet onrechtvaardig groot zijn én zolang er een fatsoenlijk bestaansminimum is. De West-Europese verzorgingsstaat zal hier en daar zeker aangepast moeten worden maar is de moeite van het verdedigen meer dan waard. Dat betekent dat we moeten blijven herverdelen. Niet ‘nivelleren is een feestje’, zoals Hans Spekman zei, maar ‘nivelleren is bittere noodzaak’. Daar is niks links aan: ijzervreter Otto van Bismarck voerde in 1883 als rijkskanselier van Duitsland al sociale verzekeringen in om opstanden voor te zijn.
Van de participatiemaatschappij hoeven we, in elk geval aan de onderkant van de samenleving, geen wonderen te verwachten. Het gaat niet zozeer om de vraag of mensen als vrijwilliger werk van de overheid gaan overnemen, het gaat erom dat talloze lager opgeleiden straks überhaupt geen werk hebben. Hoe kunnen we een zinvol bestaan creëren voor die miljoenen? Dat is de grote vraag.
http://www.stopdebankiers(...)eide-geen-kans-meer/