Volgens mij, GlowMouse, pas je art. 236 sub g BW iets te ruim toe. Ik kon het niet laten, maar heb even op statengeneraaldigitaal gezocht en kwam toen bij de MvT uit 1981 uit.
http://resourcessgd.kb.nl/SGD/1981/PDF/SGD_1981_0001014.pdf(Tweede Kamer, zitting 1981, 16 983, nr. 3, p. 37)*
* geen zin in juiste notatie en in verder zoeken in de wetsgeschiedenis of er nadien iets veranderd is aan het voorstel quote:
g. De algemene verjaringstermijn voor rechtsvorderingen bedraagt in het nieuwe B.W. twintig jaren (artikel 3.11.20); daarnaast kennen de artikelen 3.11.11-13a voor een aantal bijzondere gevallen kortere termijnen. Ook bui-ten titel 3.11 komen hier en daar korte termijnen voor, bijv. in de artikelen 7.1.3.5 lid 2 en 7.1.4.2b, zoals luidend in het wetsontwerp tot vaststelling van titel 7.1, en in artikel 7.12.11 lid 2. Van de termijn van artikel 7.1.3.5 (twee ja-ren) kan blijkens artikel 7.1.1.4a in geval van consumenten koop niet ten na-dele van de koper worden afgeweken. Voor de andere genoemde termijnen geldt een zodanig voorschrift niet, zodat in beginsel niets aan een contractu-ele verkorting daarvan in de weg staat; ook bij algemene voorwaarden kan dit geschieden, hoezeer zo'n verkorting ook ten nadele van de schuldeiser kan strekken (vgl. Asser-Rutten I, p. 468). Ter bescherming van de consument-schuldeiser wordt daarom onder g voorgesteld een verkorting van een wettelijke termijn tot beneden een be-paald minimum onder alle omstandigheden te verbieden. Gekozen is hierbij voor de termijn van een jaar, naar ons oordeel het minimum dat de schuldei-ser nodig heeft om zich op zijn positie te beraden en eventueel rechtsmaat-regelen voor te bereiden. Men bedenke hierbij dat alvorens komt vast te staan of de gebruiker zijn aansprakelijkheid definitief erkent of afwijst, veelal reeds enige tijd zal zijn heengegaan met discussies tussen partijen over de feitelijke aspecten van het geschil. In deze periode kan de schuldeiser welis-waarzonodig de verjaringstermijn door een schriftelijke aanmaning krach-tens artikel 3.11.17 stuiten (overigens niet de vervaltermijn waarvan hieron-der nog sprake zal zijn), maar hierop zal hij veelal niet verdacht zijn, terwijl voorts mogelijk is dat de verhouding tot de wederpartij daartoe nog in het geheel geen aanleiding geeft; men denke aan het geval dat deze een onjuist gerepareerde zaak weer voor herstel terugneemt, hetwelk evenwel naar la-ter blijkt de gebreken niet verhelpt. Eerder in deze memorie (bij de artikelen 3-4 onder 7) is reeds opgemerkt dat aan het opnemen van een beding in het onderhavige artikel nimmer in die zin een reflexwerking mag worden verbonden dat een daardoor niet ge-troffen beding gemakkelijker de toetsing aan artikel 2 lid 2 onder a zou door-staan. In het onderhavige geval geldt dit in bijzonder sterke mate. De geko-zen minimumtermijn is, naar de aard van artikel 3, zeer kort. Menigmaal zal een verkorting tot een termijn die juist een jaar of iets langer bedraagt, als onredelijk bezwarend in de zin van artikel 2 lid 2 onder a kunnen worden be-schouwd, in het bijzonder wanneer de rechtsvordering zonder dien aan de algemene verjaringstermijn van twintig jaren zou zijn onderworpen en er voor de consument aanzienlijke belangen in het spel zijn; men denke bijv. aan het rechtsverkeer in registergoederen. Een verkorting van de verjaringstermijn in die zin van deze bepaling is me-de gegeven wanneer voor de aanvang van de termijn een vroeger tijstip wordt gekozen dan uit de wet voortvloeit. De strekking van de bepaling brengt mee dat de verkorting van een ter-mijn die volgens de wet reeds minder dan een jaar bedraagt, steeds een on-redelijk bezwarend beding oplevert. De bepaling heeft mede betrekking op verkorting van wettelijke vervalter-mijnen. Al het hierboven opgemerkte is ook daarop van toepassing; de noodzaak van bescherming is hier zelfs nog groter daar de loop van verval-termijnen niet kan worden verlengd of, bijv. in het kader van een lopende onderhandeling, kan worden gestuit, en een vervaltermijn bovendien ambtshalve door de rechter moet worden toegepast. Opmerking verdient nog het volgende. Blijkens de formulering van de slotzinsnede van de bepaling heeft zij betrekking op bedingen die een wette-lijke verjaringstermijn omzetten in een kortere verjaringstermijn (of een wet-telijke vervaltermijn in een kortere vervaltermijn). Zij ziet derhalve niet op contractuele vervalbedingen die geen verkorting van een wettelijke verval-termijn opleveren, ook al hebben zulke bedingen (die immers tot het teniet gaan, na de gestelde termijn, van het recht van de wederpartij leiden) tevens consequenties voor de verjaringstermijn. Of dergelijke bedingen al dan niet geoorloofd zijn, valt niet in het algemeen te zeggen. Derhalve is daarvoor een bepaling in artikel 4 opgenomen; men zie artikel 4 onder h. Door die be-paling worden eveneens bestreken bedingen die betrekking hebben op ge-vallen waarin de wet het verval van rechten aan een door een partij binnen een «redelijke» of «korte» termijn of «binnen bekwame tijd» te verrichten handeling verbindt (bijv. de artikelen 6.1.8.Men 7.1.3.5 lid 1), dan wel een partij de bevoegdheid geeft de wederpartij zo'n «redelijke termijn» te stellen, bij niet-inachtneming waarvan deze haar rechten niet meer kan uitoefenen (bijv. de artikelen 3.3.8 lid 4, 6.1.8.13 lid 1 en 6.2.3.13)
En zie ook p. 50 van die zelfde MvT:
quote:
h. In artikel 3 onder g is een bepaling opgenomen betreffende verkorting van wettelijke verjarings- of vervaltermijnen waarbinnen de wederpartij enig recht moet geldend maken: dergelijke termijnen mogen niet tot verjarings-c.q. vervaltermijnen van minder dan een jaar worden verkort. Hierdoor wordt evenwel het probleem van een te snel verlies van contractuele rech-ten slechts zeer ten dele geregeld. Aangenomen mag worden dat contractu-ele rechten als waarom het hier gaat, in de praktijk vaak en, zo een lange ter-mijn van toepassing is, zelfs meestal ruimschoots voor het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn teniet plegen te gaan, en wel door twee oor-zaken (uiteraard afgezien van het geval dat zij worden verwezenlijkt): het verstrijken van een contractuele vervaltermijn en rechtsverwerking. Tweede Kamer, zitting 1981, 16983, nrs. 1-3 50
Contractuele vervaltermijnen die geen afwijking van een wettelijke verval-termijn opleveren worden niet door artikel 3 onder g bestreken; men zie de-ze memorie bij dat artikel.
Als ik het goed begrijp strekt het door jou aangehaalde punt van de zwarte lijst dus slechts tot de verkorting van
wettelijke verjarings- en vervaltermijnen, waarbij je dat 'wettelijke' dus heel smal moet opvatten.
Als je een consument een föhn verkoopt en in de voorwaarden zet dat een eventuele vordering uit productaansprakelijkheid binnen één dag verjaart, in afwijking van art. xxx, dan valt het dus onder art. 236 sub g.
Maar ik denk dat je bij die festivalmuntjes dus te maken hebt met een contractuele vervaltermijn. Jij zegt dat je door een muntje te kopen 'het recht op een drankje koopt'. Maar dat is volgens mij niet zo. Ik denk dat je door een muntje te kopen 'het recht op een drankje gedurende het festival van xx.xx u - xx.xx u' koopt. En dan heb je het dus over een contractueel recht waarbinnen al een (contractuele) termijn is ingebouwd. En niet over een algemene voorwaarde waarmee van een wettelijke verjarings- of vervaltermijn wordt afgeweken.
De termijn van de geldigheid van de festivalmuntjes moet je volgens mij toetsen aan bedingen van de grijze lijst, b en h bijvoorbeeld.
Interessante discussie trouwens en ik ben nog niet helemaal zeker van bovenstaande, dus schiet maar!