Op dinsdag 7 december 2004 01:58 schreef Heidegger het volgende:Mijne heren en dames, een goedenavond. Teneinde de stellingname van Lucida in het lichtende van Ryan3's licht te plaatsen, en zo een plaats te ontstellen die meest eigenlijk aan het Zijn toekomt, laat ik nu enkele woorden volgen over het
enig waarlijke humanisme, dat eerst de mens aan zijn toekomst laat toekomen, en de schifting der individua vermag op te heffen.
Om het kantiaanse subject te boven te komen, moest de kritiek het eerst doortrekken tot zijn logische besluit. Kant meende in het eerste deel van zijn Kritiek van de zuivere rede overtuigend te hebben aangetoond 'dat alles wat gegeven is in ruimte en tijd, bijgevolg alle voorwerpen van onze mogelijke ervaring, niets anders zijn dan verschijnselen, t.t.z., eenvoudige voorstellingen, die, in de mate dat wij ze ons voor de geest halen als uitgebreide wezens of als reeksen van veranderingen, buiten onze gedachten geen enkel in zichzelf gefundeerd bestaan vinden.' 167 Maar het transcendentaal idealisme, zoals Kant deze opvatting heette, kon geen aanspraak maken op de zuivere wetenschappelijkheid, zolang het subject zowel leed aan een innerlijke verbrokkeling als in een ware splendid isolation leefde van zijn uiterlijke voorwerp. Alleen een enkelvoudig zelfevident beginsel, zo betoogde de Elementärphilosophie van Karl Leonard Reinhold (1757-1823) kon de tweespalten van de transcendentale wijsbegeerte omzetten in een volwaardig wetenschappelijk handvest.
De wetenschapsleer van Johann Gottlieb Fichte (1762-1814) verhoudt zich op een soortgelijke manier tot de transcendentale filosofie van Kant als de metafysica van Spinoza tot deze van Descartes. Zowel Spinoza als Fichte hebben zich ingespannen om de verstrooiïng van de voornaamste kennisobjecten bij hun respectievelijke voorgangers - bij Descartes de drie substanties, bij Kant de tegenstelling tussen verschijning en het-ding-op-zich - te boven te komen, door ze samen te huisvesten in een tot eenheid gebrachte wereldbeschouwing, een monisme. Beiden veranderden de letter van hun respectievelijke leermeesters om door te dringen tot wat ze voor de geest ervan hielden.
Volgens Fichte was een dergelijke ingreep onontbeerlijk om een aloude, voorheen nog nooit volbrachte aanmatiging van de filosofie te verwezenlijken: eindelijk de benaming 'wetenschap' waardig te zijn. Immers, zo beantwoordde Fichte Reinholds oproep, 'Een wetenschap heeft een systematische vorm; alle stellingen van een wetenschap hangen in één enkele grondstelling tezamen en verenigen zich hierin tot één geheel.' 168 Berkeley's wedergeboorte staat voor de deur, alleen laat Fichte de inductie openlijk en onmiddellijk vallen. Het subject wordt als onmiddellijke eenheid geponeerd en zelfs niet meer in schijn afgeleid uit de afzonderlijke gewaarwordingen. Het Ik wordt de grondstelling waaruit al de rest door deductie in de wereld komt:
'Het volledige zijn, zowel dat van het Ik als dat van het Niet-Ik, is een bepaalde modificatie van het bewustzijn; en zonder een bewustzijn is er geen Zijn. Wie het tegendeel beweert geeft toe dat er een substraat van het Ik bestaat, dat een Ik moet zijn zonder het Zijn, en spreekt zich zelf tegen. Slechts deze noodzakelijke acties vloeien voort uit het concept van het redelijke zijn, dewelke de mogelijkheid van een zelfbewustzijn bepalen; maar deze zijn allemaal noodzakelijk en doen zich met zekerheid voor, even zeker als er een redelijk wezen bestaat - het redelijke wezen poneert dus noodzakelijkerwijze zichzelf.' 169
Zelfs het fysieke bestaan waarin het Ik zichzelf waarneemt, zijn eigen lichaam, komt maar tot leven als een toverdaad van het subject: 'mijn lichaam is maar mijn lichaam zuiver en alleen in mate waarin het door mijn wil in beweging wordt gebracht - zonder hetwelk het maar een massa blijft.' 170
De eerste belangrijke overgang van het onderzoek naar de kennisvoorwaarden in een wereldbeschouwing voltrok zich dus als onmiddellijke omzetting van het eerste in de tweede. Aangezien hij zijn eigen filosofie wou uitwerken op de funderingen van Kants kennisleer, kon Fichte deze eenmaking op geen andere wijze voor mekaar krijgen dan door het leefgebied van de kantiaanse transcendentale filosofie, het subject, uit te breiden tot absolute grondslag voor de wereldbeschouwing. Door, omgekeerd, de volledige werkelijkheid samen te trekken binnen het Ik, bewerkstelligde hij niet alleen dat de gespletenheid tussen de verschijning en het ding op zich werd opgeheven. Ook de onopgeklaarde, innerlijke inconsistenties van het kantiaanse subject (a priori / a posteriori, analytisch /synthetisch) werden tenietgedaan door het Ik als grondstelling te nemen. 171 Het innerlijk gespleten en van de uiterlijke wereld afgesneden subject van Kant zag zich aldus omgesmeed tot het Ene Ik als grondbepaling waarvan alle verdere stellingen moesten worden afgeleid, het niet-Ik incluis.
Op de keper beschouwd is de heelkundige ingreep van Fichte van een even gewelddadig karakter als de eclectische activiteit van Kant. Fichte bespaart zich zelfs de meditatieve zwerftocht van Descartes om van het 'ik denk' naar het 'ik besta' door te stoten. Hij neemt het kantiaanse subject zonder boe of ba voor zich, schroeit al de inwendige organen ervan weg met een soort ultraviolet straal, tot nog slechts het lege membraan, het concept van het subject zelf, in de vorm van het onmiddellijk geponeerde Ik, overblijft, om er vervolgens de volledige wereld in onder te brengen, of juister gezegd: eruit af te leiden.
Dit zuiver subjectieve standpunt waarbij de uiterlijke realiteit en het besef ervan volledig zijn komen te vervallen tot een schimmige zinsbegoocheling, ontleent het grootste deel van zijn aantrekkingskracht aan het feit dat het de kritiek schijnt te ontlasten van iedere verplichting tot oordelen over wat zich buiten haar vertrouwde element bevindt.
Zo verwerft deze mening het aanzien van tegelijk meest antidogmatisch en kritisch als onbevangen vanzelfsprekend gezichtspunt. Het meest kritisch omdat het de spontane en naïeve werkelijkheidservaring van het primitieve, onnadenkende bewustzijn, als ontkenning ervan, lijkt ontgroeid. Het meest vanzelfsprekende omdat het bevestiging vindt in zichzelf, in het subject.
De zuiver subjectieve mening is zodanig vrij van scrupules omdat het subject zich niet hoeft te begeven buiten zijn eigen inwendige leven. De vanzelfsprekendheid ervan wordt echter al ondergraven van zodra men de bedenking maakt dat dit oogpunt maar de uitkomst kon zijn van een betrekkelijk moeizame arbeid van de kritiek, en hier in het geval van Fichte, van een uitermate dwangmatige ingreep . Het spontane besef van de uitwendige werkelijkheid komt men niet zonder slag of stoot te boven. Het denkbeeldig amputeren van de uitwendige werkelijkheid staat in tegenspraak met dit gevoel van evidentie.
De hedendaagse filosofie is de subjectieve gedachtegang nog steeds niet ontgroeid. We halen slechts Edmund Husserl aan: 'Aangezien de kentheorie vraagt naar de voorwaarden van de ervaring, moet ze zich onthouden van elk poneren van het zelfstandig bestaan van objecten en zelfs van de onderzoeker zelf.' 172 Wat durft Edmund Husserl dan wel te poneren? 'We hebben een oorspronkelijke ervaring van de fysieke dingen in onze "uiterlijke perceptie"…'we hebben een oorspronkelijke ervaring van onszelf en van onze bewustzijnsstaten in de zogenaamd innerlijke perceptie of in de perceptie van zichzelf.' 173 Bij Husserl wordt niet alleen begonnen met de waarneming als onmiddellijke eenheid. Alsof uit eieren onmiddellijk volwassen kippen komen, treedt ook de zelfbewuste ervaring, die Kant de apperceptie noemde, hier zonder omwegen voor de dag. De wereld daarentegen, blijft een schim. Die moeten we van Husserl elk zelfstandig bestaan ontzeggen.
We durven ook eens in omgekeerde richting redeneren. Als het veronderstellen van een objectieve werkelijkheid op basis van de waarneming een abstracte, dogmatische gedachtesprong is, dan is iedere inductieve abstractie een dogmatische stap. Het rationele besef van de werkelijkheid is niks minder dan de logische integraal van de zintuiglijkheid in haar historische beweging. Uit de uitbreiding van kennis ontstaat een redelijk werkelijkheidsbesef dat vroeger hoogstens bestond als de spontane intuïtie van de praktijk. De geschiedenis van het weten is de meest ongenadige weerlegging van de zuiver subjectieve mening. Noch Fichtes noch Husserls subject hebben een waarachtige geschiedenis, zij zijn allebei dode momentopnames die zowel tegenspraak ondervinden van het spontane, t.t.z. n iet door de filosofie bemiddelde, praktische werkelijkheidsbesef, als van de historische ontwikkeling van het bewustzijn. Zelfs dit 'primaire' (= aan de kritiek voorafgaande) werkelijkheidsbesef is niet aangeboren, maar wordt verworven in de stofwisseling van het subject met de omgeving. Van kleine kinderen is geweten dat ze in een bepaalde fase heel stellig in de overtuiging verkeren dat zij de wereld kunnen doen weggaan, wanneer zij hun oogjes sluiten. Klaarblijkelijk behoort de subjectieve mening dus niet alleen tot de ontwikkeling van het denken in grote lijnen, maar tevens tot de groeifasen van de individuele menselijke geest. Onder normale omstandigheden blijven kinderen geen kinderen. De burgerlijke filosofie daarentegen is er glansrijk in geslaagd deze aandoenlijke fase vakkundig uit te rekken. Alhoewel het, naar de historische ontwikkeling en het huidige verval van het burgerlijke geestesleven, meer heeft van een hervallen in de kindsheid. Husserl en Fichte vooronderstellen op de meest ahistorische en dogmatische wijze het bewustzijn en de ervaring in hun volwassen vorm. Het subjectieve idealisme is een even dwangmatige ingesteldheid als het naïeve werkelijkheidsbegrip, met dat verschil dat dit laatste tenminste nog oog kan hebben voor het bewustzijn als levende activiteit dat zich door een reeks van onderscheiden groeigestalten moet werken om zichzelf nog maar te kunnen veronderstellen als bewustzijn. Anderzijds is, naar analogie met de geestelijke groeigeschiedenis van het kind, de subjectieve opinie een noodzakelijk stadium in de vervolmaking van het denken. Door zichzelf als begrip te stellen, vervolmaakt het subject zijn bewustzijn van zichzelf, zij het dan voorlopig nog als een gesloten figuur zonder duidelijke inhoud, waaraan het verdere verloop van de geschiedenis inhoud moet verlenen. Maar in deze gedaante stelt het zich vijandig op tegen de heerschappij van zijn uiterlijke voorwerp, die het ervaart als een aan zijn wezen opgedrongen begrip.
Bijgevolg, wanneer het subjectieve idealisme zichzelf wil aanbieden als wetenschapsleer, treedt een tweede tegenstelling voor de dag.
De wetenschapsleer van Fichte heeft zich maar kunnen grondvesten door zich te ontdoen van het feitelijke voorwerp van de wetenschap: de natuur. Kant had goede redenen om zich uit te spreken tegen de zuiver idealistische interpretatie van zijn kennisleer. Het ziet er naar uit dat ook hij goed doorzien had dat het idealisme zijn voorbereidende, transcendentale werk zou hebben afgesneden van zijn eigenlijke doel: het uiteindelijke voorwerp dat het uitgezuiverde en door de kritiek voorbereide kenvermogen later onder handen zou moeten nemen. 'Het eenvoudige, maar empirisch bepaalde bewustzijn van mijn eigenste bestaan,' zegt Kant, 'bewijst het bestaan van voorwerpen in de ruimte buiten mij om.' 174 Meer nog. Waarom het substantiebegrip überhaupt verwerpen als het subject zichzelf al beschouwt als substantie?
Reeds heel snel na het verschijnen van Fichtes Grundlage der gesammten Wissenschaftslehre in 1794 hadden de Stiftler dat al goed in het snotje. Op 26 januari 1795 berichtte Hölderlin 175 aan Hegel:
'Zijn (Fichtes - P.V.d.B.) absolute Ik (=de substantie van Spinoza - Hölderlin) bevat de gehele realiteit; het is alles, en erbuiten is er niks. Voor dit absolute Ik bestaat er bijgevolg geen enkel voorwerp, want anders zou de ganse werkelijkheid er zich niet in bevinden; maar een bewustzijn zonder voorwerp is onvoorstelbaar, en indien ikzelf dit voorwerp ben, ben ik als zodanig noodzakelijkerwijs beperkt, indien dat nog maar in de tijd was. Dus ben ik niet absoluut. Dus in het absolute Ik is er geen enkel bewustzijn voorstelbaar; als absoluut Ik heb ik dus geen bewustzijn, en in de mate dat ik geen bewustzijn heb, ben ik dus (voor mezelf - Hölderlin) gelijk aan niets.' 176 177
De uitwendige werkelijkheid had dus minstens evenveel - om niet te zeggen meer - recht van spreken als het puur subjectieve standpunt van Fichte.