LUNCHEN MET DE CITY GIRLS
Ute had de champagnecocktails al uitgeserveerd toen ik aankwam bij Madame. Uit de luidsprekers klonk discrete jazzmuziek, de tafel was gedekt met linnen en zilver en kristal, en zoals altijd had Madame door haar bloemist een aantal gigantische boeketten laten bezorgen – haar vijftien vriendinnen hadden aan één blik op het interieur genoeg om te beseffen dat het haar goed ging. Uitstekend zelfs. Ze had alles onder controle. Nou ja: bijna alles, het enige probleem was haar ongehoorzame kindermeisje, ik dus, maar Madame begroette mij met een warme glimlach. Ze werd omringd door vier drukpratende vriendinnen.
Ik bleef op gepaste afstand staan wachten tot ze was uitgepraat. Intussen keek ik rond. Eén van de City Girls leek van een afstandje sprekend op Linda de Mol. Het duurde even, maar toen drong tot me door dat de overige City Girls variaties waren op hetzelfde thema, op Linda de Mol dus, alleen hadden deze Linda’s donker haar of dikke billen of zelfs Oosterse trekjes, maar dat maakte allemaal niet uit, de wonderbaarlijke gelijkenis zat hem in de perfecte kapsels en de showkleren en de televisiemake-up. Het was zeer vreemd. Toch leek het me geen afgesproken werk, ik bedoel dus dat de City Girls het zelf waarschijnlijk niet in de gaten hadden.
De enige vreemde eend in het gezelschap was Madame, maar wie weet spiegelt zij zich aan een Franse televisiester, Florence Ferrari of zo.
"Maar is hij niet gewoon aan de coke?” hoorde ik iemand aan Madame vragen. Het was een moeder die ik wel eens bij de school van de kinderen zie. Ze droeg een goudkleurige wikkeljurk met niets eronder, geen bh in elk geval, want haar tepels priemden als knikkers door de stof heen.
“Coke?” Madame tuurde in haar champagneglas. “Nee, hou op.”
“Ik vind dat je met hem moet praten.”
“Ik praat vaak genoeg met hem.”
“Ik bedoel echt praten.”
“Je bedoelt zeiken.”
“Praten is iets anders dan zeiken,” zei de vrouw in de wikkeljurk. “Ik denk dat je dat zelf ook wel weet, Anne-Sophie.”
“Daniël haat gezeik. Hij heeft gewoon een midlifecrisis.”
“Een midlifecrisis?” De wikkeljurk hád het niet meer. “Waar heeft hij het over?” riep ze schril. “Hij is nog niet eens veertig. Geef hem nog een paar jaar. Dan komt hij er snel genoeg achter wat een echte midlifecrisis is.”
“Is dat een bekentenis?” haakte een andere vrouw in. “Je schijnt een expert te zijn. Heeft Eelco een midlifecrisis gehad?”
“Wat het maar waar! Eelco werkt negentig uur per week, die valt op een dag gewoon dood neer. De Japanse midlifecrisis, zeg maar.”
Toen even niemand op Madame lette, kwam ze naar me toe. “Je bent veel te laat,” zei ze op gedempte toon. “Wat is er aan de hand, heb je weer een vriendje?”
Ik keek naar de grond. “Sorry, ik heb me een beetje verslapen. Kan ik iets doen?”
“Ja.” Ze had zich al omgedraaid. “Breng een paar extra asbakken, ze staan in de bijkeuken.”
“Waar is Ute?” riep ik haar na.
“Boven.” Ze wierp me een vernietigende blik toe, alsof het mijn schuld was dat Ute er weer tussenuit was geknepen. “Ze heeft hoge koorts, breng haar straks maar een kop thee.”
In de bijkeuken stond een man roerloos naar buiten te staren. Ik verschoof wat bierkratjes. Geen reactie. Toen hij na enkele minuten nog steeds in die verstilde houding stond, schraapte ik mijn keel. “Zoekt u iets?” vroeg ik behulpzaam.
Hij draaide zich met een ruk om, de blik in zijn ogen was verwilderd. “Nee, ik bereid me voor,” zei hij. "Ik zoek de stilte in mijn hoofd."
"O." Ik verschoof nog een krat. “Bent u van de catering?”
“De catering.” Hij keek alsof hij het woord niet kende. “Nee, ik ben niet van de catering. Ik ben Arend Berkhout.”
Ik nam een afwachtende houding aan. Het leek me duidelijk dat hij geen ‘City Girl’ was, maar misschien had Madame een uitzondering gemaakt en ook een ‘City Boy’ uitgenodigd, of beter gezegd een ‘City Gentleman’. Hij was al wat ouder. Ik schatte hem een jaar of vijftig.
“Arend Berkhout, de schrijver,” verklaarde hij. “Ik lees straks voor uit eigen werk. Ik verzorg het... literaire... “ en hij keek gekweld, “... dessert.”
Ik bekeek hem nog eens goed. Hij had een hoog, glad voorhoofd dat werd omlijst door de resten van wat ooit een blonde weelde moest zijn geweest. Blauwe ogen, priemende blik. Zijn overhemd was kraakwit, om zijn nek hing een zwierig sjaaltje van rode zijde met franjes eraan. Een kunstenaarssjaaltje. Nu ik erbij stil stond, kwam hij me vagelijk bekend voor – Arend Berkhout, jawel, die naam zei me wel iets. Ik was alleen vergeten wát.
Ik speelde op zeker en vroeg: “Schrijft u al lang?”
Zijn glimlach versteende. “God sta me bij,” riep hij uit. “Waar ben ik nu weer beland? In 1979 heb ik gedebuteerd. Maar wat weet jij ervan, meisje? Jij moest toen nog uit het ei kruipen.”
“Nee, ik ken u wel,” blufte ik. “Ik heb wel eens iets van u gelezen. U schrijft toch romans?”
“Acht romans,” verbeterde hij me. “En polemieken, theaterstukken, literaire biografieën, vertalingen. Mijn tweede roman, Azuurzee, is in 1981 bekroond met de Hella van der Waalprijs.”
“Oh ja,” zei ik, en ik trok een kennersblik.
“Ik ben professioneel auteur.”
Ik vond het wel interessant. Zo maar in het wild een echte schrijver ontmoeten, een bekroonde auteur, het was een buitenkansje. Die asbakken konden wel even wachten, besloot ik, en ik vroeg of hij iets wilde drinken.
Hij gebaarde naar de vensterbank, waar een fles cognac stond.
"Wil je een glaasje?" vroeg hij.
"Doe maar."
Wat maakte het uit. De ontmoeting met Arend Berkhout was een bijzondere gelegenheid.
“Professioneel schrijven,” vroeg ik nieuwsgierig, “levert dat nou iets op? Ik bedoel financieel?”
Het was de verkeerde vraag, besefte ik meteen.
Arend Berkhout keek me aan met een blik vol minachting. “In de letteren,” zei hij afgemeten, “gaat het niet om financieel gewin. Ik schrijf voor de literaire fijnproever, de liefhebber. Ik buig niet voor het commerciële circus van AKO-prijzen en andere platvloersheid. Het is allemaal pornografie en kauwgomballenliteratuur. Waar is de schoonheid gebleven, de diep doorleefde zielenpijn, de literaire allure?” Hij raakte goed op drift, zijn stem werd steeds luider: “Het zijn allemaal lafaards en middenstanders, de zogenaamd succesvolle schrijvers. Ze wagen niet! Je moet wagen, in de literatuur - je moet álles, zelfs je eigen geluk, op het spel durven zetten. Het schrijverschap is een gevecht, meisje. Het is een doorlopend gevecht met jezelf, maar ik geef niet op, ik ben professioneel auteur, ik kniel niet voor de commercie en de waan van de dag. Want in het protest, kameraad, daarin ligt het zout des levens.” Hij kneep zijn ogen dicht. “Tsjechov, prachtig.”
Ik knikte. Het begon me te dagen dat Arend Berkhout teveel had gedronken; de fles cognac was bijna leeg.
Toen hij zijn kalmte enigszins had herwonnen, besloot ik iets aardigs te zeggen. Ik zei, om precies te zijn, dat schrijven mij een leuk vak leek – óók als het slecht betaalde, al was dat laatste meer bedoeld als hart onder de riem.
Eerst keek hij me indringend aan, zonder met zijn ogen te knipperen.
“Leuk!” Een jankend geluid ontsnapte aan zijn mond. “Beloof me dat je dat nooit meer zult zeggen. Ik verdraag het niet. Ik! Verdraag! Het! Niet! Je weet niet waar je over praat. Je hebt geen idee!” Hij kwam vlak naast me staan en greep mijn bovenarm vast. “Beloof me dat je dat nooit meer zult zeggen.”
Ik beloofde het. Arend Berkhout maakte geen grapje; om eerlijk te zijn begon ik aan een persoonlijkheidsstoornis te denken.
Gelukkig had hij mijn bovenarm losgelaten.
Zijn verontschuldiging kwam onverwachts: "Het spijt me," zei hij zacht, "ik had me niet zo moeten laten gaan. Maar het raakt me, het raakt me hier," en hij wees naar zijn hartstreek. "Als je wist wat ik allemaal heb doorstaan om professioneel auteur te worden. Jaren heb ik in eenzaamheid op een kamertje zonder raam gezeten. Ik had alleen een peertje, geen daglicht. Mensen zag ik niet, dat verdroeg ik niet, want het leven trok... het leven zoog, het vertier en de cafés en de meisjes, maar ik had gekozen voor het schrijverschap, ik moest toen nog debuteren."
Ik probeerde me er iets bij voor te stellen. Vooral dat kamertje zonder raam intrigeerde me, maar ik durfde er niet verder op door te gaan. Een persoonlijkheidsstoornis was misschien overdreven, maar dat hij onder een overgevoelig karakter leed, was wel zeker.
Mijn passieve houding werkte, want nadat we wat andere onderwerpen hadden aangesneden, zei hij opeens: “Je kunt goed vertellen. Die verhalen moet je opschrijven. Of schrijf je al?”
Ik aarzelde.
“Kom, geen valse bescheidenheid.”
“Ik schrijf een dagboek op Internet.” Het was eruit voor ik er erg in had. En meteen had ik spijt, want zijn gezicht stond alweer strakgespannen, terwijl het absoluut niet mijn bedoeling was om ruzie te maken met Arend Berkhout, de verzorger van het ‘literaire dessert’, maar het ging helemaal vanzelf. Ik bedoel: het lag niet aan mij. Echt niet. Eerst dacht ik natuurlijk van wel. Ik dacht dat hij overgevoelig was voor mijn impertinente vragen, of gewoon voor mijn gezicht, en dat hij daarom zo tegen me schreeuwde. Maar in de loop van de middag kwam ik erachter dat hij tegen iedereen schreeuwde. Hij kon waarschijnlijk niet anders. Het schreeuwen van Arend Berkhout was een zenuwtrek, een overweldigende impuls. De enige tegen wie hij niet schreeuwde, was Madame. Tegen haar hoorde ik hem steeds dezelfde zinnen prevelen, zinnen die erop neerkwamen dat hij met haar naar bed wilde, al verpakte hij het in poëzie: “Pijn! Jouw schoonheid doet mij pijn!,” en: “Een vrouw met allure, waar vind je die nog?”
Waarom weet ik niet, maar de vermelding van mijn dagboek was de genadeslag. Anders gezegd: er knapte iets in Arend Berkhout. “Een dagboek,” brulde hij, en hij moest zich vastgrijpen aan het aanrecht. “Ik vroeg of je schrééf! Een dagboek heeft niets met schrijven te maken. God sta me bij, het gezwel van de bekentenisliteratuur... de steenpuist van de waargebeurde verhalen. Mijn kraampsychose, mijn doodgeboren kindje, mijn overspelige echtgenoot. Het is allemaal navelstaarderij! Poeproeren!” Hij was nu zo boos dat ik bang was dat hij iets kapot zou gooien, daarom schoof ik de porseleinen schaal op het aanrecht een eindje bij hem vandaan. “Met je blote vingers in je eigen uitwerpselen wroeten, noem jij dat schrijven?”
Ik probeerde iets tegen te werpen, maar er was geen houden meer aan: “En de mensen vreten die troep. Het verkoopt! Intussen heeft niemand oog voor de schrijver die alles op het spel zet om die ene roman te schrijven, dat ultieme werk, het Boek van het Violet en de Dood.” Hij hijgde wat na. “Is er nog cognac?”
Op dat moment zwaaide de achterdeur open. Ik registreerde het donkerblauwe pak, de zonnebril, de bekende gezichtstrekken, en toch was mijn verbazing zo groot dat het enkele ogenblikken duurde voordat ik Daniël herkende.
Mijn god, dacht ik, wat is hij toch mooi. Hoe hij daar stond - het was alsof er een lamp aanging.
Hij was niet minder verrast om mij te zien: “Nadine,” bracht hij uit, “wat doe je hier? En wat is er in godsnaam aan de hand?” Hij gebaarde naar de grote, bordeauxrode cateringwagen die pontificaal op het tuinpad stond.
“De City Girls,” zei ik. “Dat heb ik je vanochtend nog verteld. Maar jij dan? Jij zat toch in München?”
Hij leunde met zijn ellebogen op het aanrecht en schudde zijn hoofd. “Vlucht gemist,” zei hij met een zachte kreun.
wordt vervolgd
[ Bericht 0% gewijzigd door Nadine26 op 05-03-2006 03:39:21 ]