1.1.Doornemende aan de voorwaarden der transcedentale mogelijkheid, zoals gesproken bij Kant, werd aan begrepen de relationele grondgedachte dat een
er-zijn niets te doen heeft met het louter bouwende of gesteldheid. Waar Husserl in het ondervangen van een
tussenbestaande -
een door en onderweg nemende - in de gesteldheid van de bevoorleefde wiens weg noopte door de '
erlebnis' is altijd een
aanzijnde van taal terug gebleven. Het blijkt dan ook dat een gesprek tussen de
aanlevende mens en het differentiële van de scriptivatie structuur tot halt wordt gebracht door de '
specs' van het
DOORBOUWDE. Een
ont- en
voor-zijn kan niet meer bedragen worden door de aanwezigheid van het speciaal dat door ons allen altijd al in het verschiet lag. Laten we niet bedotten; het
bouwende is nimmer tussen ons!
1.2.Nimmer kunnen wij ons in een verstaan van het
bouwende als
aan-zijnde begeven zonder daarmee de consequenties van het
tussenbestaande, waar Husserl zich zoals eerder vermeld als over heeft gebogen, in acht te nemen. Hoe geeft het bouwende zich als
bouwende op zichzelf bloot zonder in het ideeële te vervallen? Het bouwende
op zichzelf (wat wij -
TE NIMMER - moeten verstaan als het Kantiaanse '
an sich') behoeft een volkomen nieuwe demonstratiewijze. Hiermee kunnen wij ons dus niet begeven in een verstaan van het
bouwende als
aan-zijnde.1.3.Daar het bouwende
op zichzelf niet tussen ons kan bestaan, en daarmee ook niet als
aan-zijnde, verplichten wij onszelf het bouwende
op zichzelf in een volkomen nieuw licht te ontbloten, voor het zijn kwaliteiten en kenmerken als bouwende aan ons bloot kan geven. Dit donkerste, schelle licht ontnoopt ons keuzen te maken tussen Theophrastiaanse dwalingen als het
'de cause planatarum' en een raken aan het bouwende
op zichzelf via wegen die men tot dusver onmogelijk heeft geacht.
1.4.Hoe moet het bouwende dan bijgedacht worden onder de feitelijke dringendheid van het reactuele ? Het is onmogelijk te ontkennen dat de wereld het geschiedde voorgebrachte is. Desalniettemin lijkt een Griekse aanmatigheid te leiden tot een voornemen van het bouwende ontluiken. Maar de ruimte die er geslagen is in het scriptieve geeft openheid een nieuw
aan-zijnde. Zo is het ook bijvoorbeeld de timmerman die bij het slaan van zijn planken nimmer een
ont- of
voor-zijn laat bestaan in zijn vervaardiging, maar enkel een articulatie van een stellend
ont-dekken. Het gegeven zijn bij Plato van het non-scriptieve sprekende is nog de ideeële catagorisering van Kant, nog de pre-mathematische ontwerping bij Fichte. Het is een zoeken een terug gebracht worden tot het
aan-zetten van een doornemendheid.
1.5.De grootste gemene deler van dit al wat is is de
zettendheid1, zoals eerder genoemd bij het
aan-zetten van een doornemendheid. Een verdere specificatie hiervan is noodzakelijk alvorens wij ons in een verstaan van het bouwende
op zichzelf kunnen begeven zonder hierbij in een Husserliaans
aan-zijnde te belanden. Veeleer dan het
aan-zetten worden wij in de dagelijkse realiteit geconfronteerd met het
tot-zetten. Al dat gezet is, -
waaronder wij het al dat is verstaan -, verhoudt zich enerzijds tot dat wat
aanzettend is en anderzijds tot datgene wat wij in de omgangstaal
tot-zettend noemen. De grootste gemene deler van dit al wat is, is de
zettenheid. Gezien in het donkerste, schelle licht dat ons tot een raken aan het bouwende op zichzelf noopt, kunnen wij de dwingenheid van het reactuele enkel als aanzettende bepalen. De vraag die wij ons dan ook moeten stellen, is hoe de dwang hiervan zichzelf in dat wat wij
totzettend noemen blootgeeft als bouwende
op zichzelf.
Nou, hoe geeft dat zich dan bloot? Ik kom er even niet uit.
![]()
.
1.
Vrij naar Joachim Schultz.