1. Om mee te beginnen, ‘de belangrijkste consequentie zou erkenning zijn van de dualiteit van het denkvermogen en het lichaam’ (181). Met ‘dualiteit’ bedoelt Stevenson niet moreel of metafysisch dualisme, maar veeleer dat het verstand een realiteit is, onafhankelijk van, zij het interactief met, het verstand: ‘voorstanders van dualisme ontkennen het nut van de hersenen voor ons dagelijks leven niet; maar zij ontkennen wel dat denkvermogens niets anders zijn dan de subjectieve ervaringen van hersenactiviteit’ (181). Zijn standpunt in deze zaak lijkt sterk op dat van William James, Henri Bergson of van de theosofie. Het is dat denkbewustzijn bestaat, gescheiden van zijn interactie met hersenbewustzijn, hoe belangrijk die interactie ook is tijdens het leven.
2. De volgende implicatie is dat er een ‘plaats’ moet zijn waar het bewustzijn bestaat wanneer het niet belichaamd is en verbonden met een stel hersens: ‘wij zijn verplicht ons een mentale ruimte voor te stellen die noodzakelijkerwijs verschilt van de fysieke ruimte waarmee wij normaliter vertrouwd zijn… Het bestaan daar zou kenmerken kunnen hebben die mensen die meer dan gemiddelde aandacht aan hun dromen besteed hebben, vertrouwd zouden kunnen voorkomen… en aan sommige mensen die de dood dicht zijn genaderd en het overleefd hebben’ (181). De ‘mentale ruimte’ waar Stevenson hier naar verwijst zal herkend worden door degenen die vertrouwd zijn met de theosofische leringen over de ‘innerlijke’ of ‘hogere’ werkelijkheidsniveaus, die wij bewonen tijdens de slaap en tussen twee levens in.
3. Een andere implicatie is dat sommige eigenschappen worden overgebracht van het ene leven naar het andere:
“Ik vond het verhelderend het woord diathanatisch te gebruiken (dit betekent ‘door de dood heen gedragen’) als een term voor het opnemen van de delen van een overleden persoon die tot uitdrukking zouden kunnen komen in een nieuwe incarnatie. Welke delen zouden diathanatisch kunnen zijn? De gevallen die ik beschreven heb vertellen ons dat ze onder meer zouden kunnen zijn: enige cognitieve informatie over gebeurtenissen in het vorige leven; een verscheidenheid aan prettige en onprettige ervaringen en andere levenshoudingen; en in sommige gevallen residuen van fysieke verwondingen of andere merktekens van het vorige lichaam” (181-2). Stevenson geeft er de voorkeur aan niet de traditionele terminologie van filosofische en religieuze systemen te gebruiken om bepaalde associaties die ze zouden kunnen hebben, te vermijden. Maar zijn ‘diathanatisch’ is heel dicht bij het Boeddhische concept van ‘skandhas’, de materiële, psychische en mentale residuen die worden overgedragen van één leven naar het volgende.
4. Een andere implicatie is dat wij onderscheid moeten maken tussen twee ‘niveaus’ van individualiteit, één alleen geassocieerd met een enkel leven en een ander dat zich over meerdere levens uitstrekt:
“Wij zouden het verlies door de dood van een deel of veel van de vorige persoonlijkheid beter kunnen begrijpen door het onderscheid te maken tussen persoonlijkheid en individualiteit. Met individualiteit bedoel ik alle eigenschappen, hetzij verborgen dan wel tot uitdrukking komend, die iemand misschien heeft uit een vorig leven, of vorige levens, evenals uit dit leven. Met persoonlijkheid bedoel ik de aspecten van individualiteit die op ’t ogenblik uitgedrukt worden of in staat zijn zich uit te drukken” (182). In dit geval zijn de termen en het onderscheid traditioneel in het theosofisch gebruik, daar ze teruggaan tot Henry Steel Olcott’s gebruik ervan in de vroege jaren 1880 voor zijn Boeddhistische Catechismus (zoals verteld in zijn autobiografische Oude Dagboekbladen 1:285).
5. Dan volgt een beschouwing van de manieren waarop het reïncarnerende individu het fysieke lichaam van zijn nieuwe reïncarnatie beïnvloedt. Stevenson onderkent drie mogelijkheden. Ten eerste kan het individu in zekere zin zijn ouders ‘selecteren’, gemotiveerd door sterke affectieve banden (of, zouden theosofen eraan toe kunnen voegen, door karmische verbindingen van allerlei aard). Ten tweede kan het reïncarnerende individu misschien bevruchte eitjes of embryo’s doorlichten en selecteren. Ten derde, het meest relevante voor het onderwerp moedervlekken en aangeboren defecten, kan het individu enige rechtstreekse controle uitoefenen over de ontwikkeling van de foetus om fysieke eigenschappen van het lichaam van de voorgaande persoonlijkheid te reproduceren:
“Dergelijke directe invloed impliceert een soort mal die het embryo of de foetus van een blauwdruk voorziet van ‘herinneringen’ aan de wonden, merktekenen of andere kenmerken van het voorgaande fysieke lichaam. De mal moet een voertuig hebben die de herinneringen van het fysieke lichaam meedraagt en ook de cognitieve en gedragsherinneringen. Ik heb het woord psychofoor (hetgeen ‘gedachtendrager’ betekent) voor dit tussenliggende voertuig geopperd…
Het bestaan tussen aardse levens is derhalve, volgens deze opvatting, een lichamelijk bestaan, maar de psychofoor zou niet gemaakt zijn van de materiële substanties waarmee wij vertrouwd zijn…
…Deze en andere gevallen suggereren dat de psychofoor de eigenschappen heeft van een veld, of waarschijnlijker nog, een verzameling velden die de fysieke en andere herinneringen van het vorige leven in zich dragen en deze min of meer reproduceren door in te spelen op het embryo of de foetus van het nieuwe lichaam… Men heeft morfogenetische velden bedacht die de ontwikkeling besturen van de vormen die de organen en het hele lichaam waarvan zij de delen vormen, zullen krijgen…
Lezers mogen redelijkerwijs vragen of er enig bewijs bestaat voor een voertuig zoals de psychofoor, afgezien van de gevallen van kinderen die zich voorgaande levens herinneren en die moedervlekken of geboortedefecten hebben. Het antwoord is: er is niet veel bewijs. Toch bieden bepaalde gevallen van verschijningen enig relevant bewijs…
Wat extra bewijs voor een voertuig dat ik een psychofoor heb genoemd komt voort uit het voorkomen van spookledematen bij mensen met congenitale amputaties – mensen die geboren worden met ontbrekende delen van ledematen” (183-4). De teneur van bovenstaande lange ofschoon verkorte aanhaling zal iemand die onderlegd is in de theosofische traditie zeer bekend voorkomen. Want die traditie stelt dat wij behalve ons dichte fysieke lichaam verscheidene andere lichamen of voertuigen hebben, samengesteld uit materie van allerlei soort die verschilt van de gewone fysieke stof: etherische of vitale, astrale of emotionele, en manasische of mentale materie.
Deze lichamen bestaan op de ‘innerlijke’ of ‘hogere’ niveaus of op andere ‘velden’ dan het dichte stoffelijke. Zij dragen de ‘diathanatische’ of ‘skandische’ eigenschappen van één incarnatie naar de volgende, en het etherisch of vitale lichaam dient in het bijzonder als een mal voor de groei en ontwikkeling van het dichte stoffelijke lichaam.
Ofschoon de gevallen die in deze boekdelen te berde gebracht worden veel variatie vertonen, zijn een aantal eigenschappen karakteristiek, en die eigenschappen zijn van belang bij het suggereren waarom sommige kinderen zich hun vorige incarnatie herinneren en er zelfs tekenen van meedragen op hun nieuwe lichaam. In een groot aantal van deze gevallen eindigde het leven voortijdig door geweld. Daarna gebeurde de reïncarnatie snel en in dezelfde cultuur als het vorige leven. En het gewelddadige einde van het vorige leven maakte zo’n indruk op de psychofoor dat dit op zijn beurt de indruk doorgaf aan het nieuwe lichaam in de vorm van een moedervlek of een geboortedefect.
Het is alsof een leven beëindigd werd voordat het doel bereikt werd, waardoor het individu teruggetrokken werd naar hetzelfde milieu om de onvoltooide ervaring af te maken. De theosofische traditie is dat normaal een lange tijdspanne (eeuwen of zelfs duizenden jaren) verloopt tussen incarnaties. In die tijd ondergaat de psychofoor (of verzameling lichamen op de innerlijke gebieden) een proces waardoor zijn ervaringen in het voorbije leven geabsorbeerd worden in de permanente individualiteit.
Wanneer het normale proces met geweld wordt onderbroken lijkt het echter natuurlijk dat het individu snel teruggelokt wordt naar dezelfde omstandigheden als het voorbije leven. In dat geval zou er geen tijd zijn tussen levens waarin de psychofoor ‘gereinigd’ kan worden van zijn voorbije herinneringen, die dus geïncorporeerd zouden worden in de nieuwe persoonlijkheid. Naarmate het individu gewend raakt aan zijn nieuwe lichaam en nieuwe indrukken vanuit de zintuigen het brein bereiken worden de oude herinneringen van het vorige leven echter overschreven en sterven ze af. Volgens Stevenson begint een kind heel vroeg over een voorbij leven te praten, bijna zodra het kan praten, maar tussen de leeftijd van 5 en 8 jaar zijn actieve herinneringen van het voorbije leven over het algemeen verdwenen.
Aan het einde van het boek herhaalt Stevenson zijn waarschuwing:
‘Ik wil reïncarnatie niet voorstellen als een substituut voor huidige of toekomstige kennis van genetica en omgevingsinvloeden. Ik zie het als een derde factor, die bijdraagt aan de vorming van de menselijke persoonlijkheid en van een aantal fysieke eigenschappen en abnormaliteiten. Ik ben er echter wel van overtuigd dat het aandacht verdient vanwege de toegevoegde verklarende waarde die het heeft voor talloze onopgeloste problemen in de psychologie en de geneeskunde…Tenslotte zijn wij waarschijnlijk allen betrokken bij een tweeledige evolutie – van ons lichaam en van ons denkvermogen of ziel.’ (186-7) De laatste bovenstaande zin, waarmee Stevenson zijn boek voor de algemene lezer beëindigt, geeft een doel aan voor reïncarnatie waar de theosofische traditie geheel mee in overeenstemming is. Het doel van onze vele levens is de evolutionaire ontwikkeling van ons denkvermogen en ziel te bevorderen. Het is merkwaardig, ofschoon niet uniek, om zoveel overeenkomst te zien tussen het nauwkeurige onderzoek van een wetenschapper en de honderdvijfentwintigjarige traditie van de moderne theosofie.
--------------------------------------------------------------------------------
Een populair, goedgeschreven en inzichtelijk verslag van het werk van Ian Stevenson is onlangs verschenen:
Old Souls. The Scientific Evidence for Past Lives door Tom Shroder. New York: Simon & Schuster, 1999. De auteur van dit boek, Tom Shroder, winnaar van de Pulitzer Prize, is redacteur van de Miami Herald.
--------------------------------------------------------------------------------
Uit: The Quest, maart-april 2001
Vertaling: A.M.I
Theosofia 103/5 · oktober 2002 blz.173 - 178
Als je altijd doet wat je altijd deed zul je altijd krijgen wat je altijd kreeg.