quote:
[bewerken] Vroege middeleeuwen
Zie ook: Middeleeuwse geneeskunde, Middeleeuwse filosofie
In de vroege middeleeuwen was het culturele leven geconcentreerd in kloosters.Het West-Romeinse Rijk, dat door het Latijn verbonden was, herbergde nog steeds een groot aantal verschillende culturen die niet volledig geassimileerd waren in de Romeinse cultuur. Verzwakt door migraties, invasies van barbaren en het politieke uiteenvallen van het Rome in de 5e eeuw, en geïsoleeerd van de rest van de wereld door de verbreiding van de Islam in de 7e eeuw, werd het Westen van Europa een caleidoscoop van landelijke populaties en semi-nomadische volkeren. De politieke instabiliteit en de instorting van het stedelijke leven had een sterk negatieve impact op het culturele leven op het continent. De Katholieke Kerk, als enige institutie sterk genoeg om het proces te overleven, behield wat er aan intellectuele kracht was, vooral door de kloosters.
In de Oudheid was Grieks de eerste wetenschapstaal. Zelf in het Romeinse Rijk waren Latijnse teksten vooral uittreksels gebaseerd op eerder Grieks werk, terwijl het gevorderde wetenschappelijk onderzoek en onderwijs vooral in het Hellenistische deel van het rijk werd uitgevoerd, in het Grieks. Laat-Romeinse pogingen de Griekse teksten in het Latijn te vertalen hadden weinig succes.[1]
Naarmate de kennis van het Grieks in de overgang naar de middeleeuwen verminderde, sneed het Latijnse Westen zich af van haar Griekse filosofische en wetenschappelijke wortels. Het meeste wetenschappelijke onderzoek werd gebaseerd op bronnen die vaak incompleet en slecht geïnterpreteerd waren. Latijnstaligen die wetenschap wilden bestuderen hadden alleen toegang tot een paar boeken van Boethius (c. 470-524) en de werken van andere Latijnse encyclopedisten. Veel moest bij elkaar gesprokkeld worden uit niet-wetenschappelijke bronnen: Romeinse leerboeken voor landmeetkunde werden gelezen voor de meetkunde die ze bevatten.[2]
Ontstedelijking beperkte het bereik van het onderwijs en tegen de zesde eeuw verhuisden het doceren en leren naar klooster- en kathedraalscholen, met de studie van de Bijbel als centrale punt.[3] Het onderwijs aan de leken overleefde vooral in Italië, Spanje, en het zuidelijk deel van Gallië, waar de Romeinse invloeden het langst aanwezig bleven. In de zevende eeuw begon het onderwijs op te komen in Ierland en de Keltische landen, waar Latijn een vreemde taal was en Latijnse teksten gretig werden bestudeerd en onderwezen.[4]
De vooraanstaande geleerden van de vroege eeuwen waren de geestelijken voor wie de studie van de natuur maar een klein deel van hun interesse vormde. Ze leefden in een atmosfeer die weinig steun bood voor de studie van natuurlijke fenomenen en ze concentreerden zich op religieze onderwerpen. De studie van de natuur werd meer voor praktische redenen dan als abstract onderzoek gedaan: de behoefte om de zieken te verzorgen leidde tot de studie van geneeskunde en van oude teksten over geneesmiddelen,[5] de behoefte van monniken om de juiste tijd voor het bidden vast te stellen zette hun aan de beweging van de sterren te bestuderen,[6] en de behoefte om de Paasdatum vast te stellen leidde tot de studie en rudimentair onderwijs in wiskunde en de beweging van de Zon en Maan.[7] Moderne lezers zullen het verontrustend vinden dat soms dezelfde werken de technische details van natuurlijke fenomenen behandelden én hun symbolische betekenis.[8]
Rond 800 kwam de eerste poging om de westerse cultuur weer op te bouwen (zie: Karolingische renaissance). Karel de Grote, die erin geslaagd was een groot deel van Europa onder zich te verenigen, besloot om het onderwijs te hervormen om het Frankische Rijk verder te verenigen en versterken. De Engelse monnik Alcuin van York werkte een educatieproject uit gericht op het doen herleven van klassieke kennis door studieprogramma's op te stellen gebaseerd op de zeven vrije kunsten: het trivium, of literair onderwijs (grammatica, retorica en dialectiek) en het quadrivium, of wetenschappelijk onderwijs (rekenen, meetkunde, astronomie en muziek). Vanaf het jaar 787 begonnen er decreten te circuleren die aanbevolen om in het hele rijk de oude scholen te vernieuwen en nieuwe te stichten. Deze nieuwe scholen vielen onder de verantwoordelijkheid van een klooster, een kathedraal of een hof.
Maar in de jaren 840 kwam er opnieuw heibel, met het uiteenvallen van het Frankische Rijk en de start van een nieuwe cyclus van barbaarse invallen. De betekenis van Karel de Grotes pogingen zou pas eeuwen later voelbaar worden. Het onderwijs in dialectiek (een discipline die overeenkomt met wat we nu logica noemen) was verantwoordelijk voor de heropleving van de interesse in theoretisch onderzoek. Vanuit deze interesse zou de opkomst van de scholastische traditie van de Christelijke filosofie volgen. Bovendien zouden in de 12e en 13e eeuw veel van deze scholen, gesticht onder Karel de Grote, vooral kathedraalscholen, universiteiten worden.
[bewerken] Hoge middeleeuwen
Zie ook: Renaissance van de 12e eeuw, Middeleeuwse technologie
Rond het jaar 1000 bleef Europa een plek van geestelijke armoede vergeleken met beschavingen als de Islam, of China. Constantinopel had een bevolking van ongeveer 300.000, maar Rome slechts 35.000 en Parijs 20.000.[9] [10] Maar tegen deze tijd maakt de kerstening van het continent rappe vooruitgang en zal zich bewijzen als de langetermijnoplossing voor het probleem van barbaarse invallen. West-Europa werd meer georganiseerd in politiek opzicht en zou de volgende eeuwen een snelle bevolkingsgroei kennen, die grote sociale en politieke verandering met zich meebracht.
De herontdekking van Griekse werken leidde tot de volle ontwikkeling van de Christelijke filosofie en de scholastiek.Het culturele scenario begint te veranderen als het contact met de Arabieren na de Reconquista en tijdens de kruistochten de Europeanen mogelijk maakt toegang te krijgen tot bewaarde kopieën van Oud-Griekse en Romeinse werken. In de 9e- en 10e eeuw werden veel klassieke Griekse teksten door Moslimgeleerden vertaald in het Arabisch, gevolgd door een grote hoeveelheid commentaren door Islamitische denkers. Rond 1050 was verdere vertaling begonnen in Noord-Spanje, en de heroverering van Toledo en Sicilië door de christelijke koninkrijken tegen het eind van de eeuw maakte het mogelijk dat het vertaalwerk en de vertalingev echt werden opgepakt, zowel door Christenen, Joden en Moslims. Geleerden kwamen uit heel Europa om te helpen bij de vertalingen.
Gerard van Cremona is een voorbeeld van een Italiaan die naar Spanje kwam om een enkele tekst te kopiëren en er bleef om meer dan duizend werken te vertalen.[11] Zijn biografie beschrijft hoe hij naar Toledo komt, "Toen hij daar de overdaad aan boeken in het Arabisch over elk onderwerp zag, betreurde hij de armoede van de Latijnen hierin, en leerde hij Arabisch, om te kunnen vertalen." [2]
Kaart van de middeleeuwse universiteiten. Zij begonnen een nieuwe infrastructuur onontbeerlijk voor een wetenschappelijke omgeving.Deze periode zag ook de geboorte van de Middeleeuwse universiteiten. Deze universiteiten hielpen materieel in de vertaling, behoud en verspreiding van de teksten van de ouden en begonnen een nieuwe infrastructuur die nodig was voor de wetenschappelijke gemeenschap. Sommige van deze nieuwe universiteiten waren door het Heilige Roomse Rijk erkend als een instituut van internationale uitmuntendheid en kregen de titel Studium Generale. De meeste van de vroege Studia Generali lagen in Italië, Frankrijk, Engeland, en Spanje, en werden beschouwd als de meest prestigieuze studieplaatsen in Europa. Deze lijst groeide snel toen er door heel Europa nieuwe universiteiten werden gesticht. Al in de 13e eeuw werden geleerden van een Studium Generale aangemoedigd om les te geven aan andere instituten en om documenten te delen, en dit leidde tot de huidige academische cultuur op moderne Europese universiteiten.
De herontdekking van de werken van Aristoteles door middeleeuwse Joodse en Moslim filosofen als (Maimonides, Avicenna, en Averroes) maakte de volle ontwikkeling van de nieuwe Christelijke filosofie en de scholastiek mogelijk. Tegen 1200 waren er redelijk accurate Latijnse vertalingen van de belangrijkste werken van Aristoteles, Plato, Euclides, Ptolemaeus, Archimedes en Galenus, alle intellectueel cruciale klassieke schrijvers behalve Thucydides. In de dertiende eeuw werd de natuurfilosofie van deze teksten uitgebreid door vooraanstaande scholastici als Robert Grosseteste, Roger Bacon, Albertus Magnus en Duns Scotus.
Scholastici geloofden in het empirisme en steunden de Rooms-katholieke doctrines door wereldlijke studie, rede en logica. De beroemdste geleerde was Thomas van Aquino (later uitgeroepen tot kerkleraar), die aanzette tot een beweging van het Platonisme en Augustinische naar het Aristotelianisme, maar de natuurfilosofie was niet zijn grootste zorg. Grosseteste's nadruk op wiskunde als een manier de natuur te begrijpen, en de empirische aanpak die Roger Bacon aanhing, vormen voorboden van de moderne wetenschappelijke methode .
Grosseteste was de stichter van de beroemde Oxford franciscaanse school. Hij was de eerste scholasticus die Aristoteles' visie van het tweeledige pad van wetenschappelijk denken volledig begreep, te weten inductie, het verheffen van conclusies uit individuele observaties tot een algemene wet, en door deductie weer terug, van algemene wet naar specifieke voorspelling. Grosseteste noemde dit "resolutie en compositie". Verder zei Grosseteste dat beide paden door experimenten moesten worden geverifieerd om de principes te verifiëren. Deze ideeën vestigden een traditie die doorliep tot Padua en Galileo Galilei in de 17e eeuw.
Optisch Een diagram dat licht laat zien dat verstrooid wordt door een bol glas met water, van Roger Bacon of Robert Grosseteste)Onder de leer van Grosseteste en geïnspireerd door geschriften van Arabische alchemisten die voortborduurden op Aristoteles' beschrijving van inductie, beschreef Bacon een zich herhalende cirkel observatie, hypothese, experimentatie, en het nodig zijn van onafhankeijke verificatie. Hij noteerde de manier waarop hij zijn experimenten uitvoerde in detail, zodat anderen zijn resultaten onafhankelijk konden reproduceren en testen - een hoeksteen van de wetenschappelijke methode, en een voortzetting van het werk van onderzoekers als Al Battani.
Bacon en Grosseteste onderzochten de optica, hoewel veel ervan gelijk was aan wat in die tijd door Arabische geleerden gedaan werd. Bacon droeg sterk bij aan de ontwikkeling van de wetenschap in middeleeuws Europa door de Paus te vragen om de studie van de natuurwetenschappen aan de universiteiten aan te moedigen, en door verschillende boeken samen te stellen die de staat van de wetenschappelijke kennis op verschillende gebieden aangaven. Hij beschreef de mogelijke constructie van een telescoop, maar er is geen sterk bewijs dat hij er een gemaakt heeft.
[bewerken] Late middeleeuwen
In de eerste helft van de 14e eeuw zag het wetenschappelijk werk van grote denkers het licht. De studies op het terrein van de logica deden Willem van Ockham het principe postuleren dat we nu kennen als Ockhams scheermes. Volgens Ockham zou filosofie zich alleen moeten bemoeien met onderwerpen waarin het echte kennis kan bereiken, een principe dat parsimony genoemd wordt. Dit zou tot een vermindering van vruchteloze debatten moeten leiden en van filosofie een experimentale wetenschap moeten maken.
Tegen die tijd begonnen geleerden als Johannes Buridan de overgeleverde wijsheid van Aristoteles' mechanica te betwijfelen; hij ontwikkelde de theorie van de impetus die de eerste stap was naar de moderne concept van de inertia. Buridan anticieerde Isaac Newton toen hij schreef:
De "wet van de vallende lichamen" van Galileo....na de arm van de werper te hebben verlaten, zal het projectiel bewogen worden door een impetus die het van de werper heeft gekregen, en zal blijven bewegen zolang zijn impetus groter is dan de weerstand, en zou oneindig duren als deze niet verminderd en gecorrumpeerd zou worden door een tegenkracht of door iets dat het een andere beweging wil geven
Thomas Bradwardine en zijn collega's, de Oxford Calculators van Merton College, onderscheidden kinematica van dynamica, legden de nadruk op kinematica, en onderzochten ogenblikkelijke snelheid. Zij formuleerde voor het eerst het gemiddelde snelheid theorema: een lichaam dat met constante snelheid beweegt legt een gelijke afstand en tijd af als een versneld lichaam waarvan de snelheid de helft is van de eindsnelheid van het versnelde lichaam. Ze bewezen dit theorema ook -- de essentie van de "wet van de vallende lichamen" -- lang voordat Galileo hier de lauweren voor kreeg.
Op zijn beurt liet Nicolaas van Oresme zien dat de argumenten van de fysica van Aristoteles tegen de beweging van de Aarde niet geldig waren en voegde het argument eenvoud toe aan de theorie dat de Aarde beweegt, en niet de hemel. In zijn hele argumentatie voor een bewegende aarde is Oresme zowel explicieter als duidelijker dan Copernicus twee eeuwen later. Hij was ook de eerste die aannam dat kleur en licht van dezelfde aard zijn, en de ontdekker van de afbuiging van licht door atmosferische refractie, hoewel tot op heden deze ontdekking wordt toegeschreven aan Robert Hooke.
De wetenschapshistoricus Ronald Numbers merkt op dat de moderne wetenschappelijke aanname van methodologisch naturalisme ook teruggevoerd kan worden op deze middeleeuwse denkers:
Tegen de late middeleeuwen typeerde de zoektocht naar natuurlijke oorzaken het werk van Christelijke natuurfilosofen. Hoewel ze altijd de deur openhielden voor mogelijke goddelijke interventie, lieten ze vaak hun minachting blijken voor zachthoofdige tijdgenoten die een beroep deden op wonderen in plaats van naar natuurlijke verklaringen te zoeken. Johannes Buridan (ca. 1295-ca. 1358), geestelijke aan de Universiteit van Parijs, beschreven als "misschien de brilliantste Magister Artium uit de middeleeuwen," contrasted the philosopher’s search for "appropriate natural causes" with the common folk’s erroneous habit of attributing unusual astronomical phenomena to the supernatural. In the fourteenth century the natural philosopher Nicolaas van Oresme (ca. 1320-82), who went on to become a Roman Catholic bishop, admonished that, in discussing various marvels of nature, "there is no reason to take recourse to the heavens, the last refuge of the weak, or demons, or to our glorious God as if He would produce these effects directly, more so than those effects whose causes we believe are well known to us." [12]
Maar een reeks gebeurtenissen die bekend werden als de crisis van de late middeleeuwen waren onderweg. Toen in 1348 de pest (De Zwarte Dood) arriveerde, sloot deze plotseling de voorgaande periode van massale wetenschappelijke verandering af. De pest doodde een derde van de bevolking in Europa, vooral in de dichtbevolkte steden, waar het hart van de innovaties geklopt had. Hernieuwde oplevingen van de pest en andere rampen veroorzaakten een eeuw lang een voortdurende achteruitgang van de bevolking.
Leonardo da Vinci's Vitruviusman.
[bewerken] Renaissance van de 15e eeuw
De middeleeuwen kenden veel grote wetenschappers.
Ook op het gebied van de wiskunde is veel vooruitgang geboekt. Denk maar aan mensen als Fibonacci e.d.