quote:
We hebben in het Nederlands regelmatige (sterke/zwakke) en onregelmatige werkwoorden. Het merkwaardige is, dat de meeste fouten niet gemaakt worden bij de onregelmatige/sterke, maar bij de 'gewone' regelmatige werkwoorden - het zal ermee te maken hebben dat we juist de onregelmatige/sterke werkwoorden veel meer gebruiken.
De basis voor de vervoeging is de stam en die krijg je door de -en eraf te halen (en bij rennen ook nog een extra n, want we hebben nooit een dubbele medeklinker aan het eind van een woord). We zien dat er in de tegenwoordige tijd soms een t (dus nooit een d) bijkomt en voor de meervoudsvormen -en (plus een extra n bij rennen), maar niet bij ren jij en fiets jij. In de verleden tijd komt er te(n) of de(n) bij en bij de voltooide tijd ge- plus d of t.
Wanneer was het ook alweer t (te, ten of ge+t) en wanneer d (de, den of ge+d)? Daar hadden we op de lagere school al een woord een woord voor: 't kofschip. Als een stam eindigde op een medeklinker uit dat woord (t, k, f, s, ch of p) dan werd het een t, in alle andere gevallen werd het een d.