quote:
Ik zie niets,’ zeide Dik. ‘Maar waar staat nu die boom?’
‘Tegen den muur van het huis, vlak bij den regenbak.’
‘Jongens, wat is het hier donker; zouden we maar niet terugkeeren?’ vroeg Piet van Dril, die zich niet op zijn gemak gevoelde.
‘Wel neen, Piet,’ zeide Dik. ‘We zijn er nu zeker dadelijk, is 't niet, Jan?’
‘Ja, zoo aanstonds! Nu dezen kant op. Hier hebben we hem!’
‘Ha, wat een prachtige boom! Hier heb ik al wat!’ fluisterde Dik in verrukking. ‘Plukken, hoor, haast je je niet, dan heb-je niet!’
Nu, de drie jongens deden hun best. In een oogenblik waren Diks zakken meer dan vol; de perziken vielen er haast uit. Bij Jan en Piet evenzoo.
‘Ben je klaar?’ fluisterde Dik.
‘Dadelijk, wacht nog heel eventjes,’ zeide Piet, wiens moed begon te herleven en die er het zijne nu eens goed van wilde nemen.
Doch dat oogenblik wachten werd hun noodlottig, want achter het huis kwam de veldwachter op de teenen aansluipen. Behoedzaam verborg hij zich achter den regenbak.
‘Hoor ik daar niets?’ zeide Jan Vos.
‘Ik meende ook iets te hooren,’ zeide Dik. ‘Laten we ons in elk geval uit de voeten maken.’
[p. 104]
Zacht namen zij den terugtocht aan, maar toen zij langs den regenbak kwamen, sprong plotseling Flipsen uit zijn schuilhoek te voorschijn.
‘Wacht, deugnieten, nu heb ik....’
Pof! Daar viel hij, zoo lang als hij was, voorover op den grond. Zijn voet was in den ketting van het akertje verward geraakt.
‘Au!’ riep hij. ‘Verwenschte jongens!’
Hij krabbelde overeind en snelde de knapen na, die al bijna het gat in de haag hadden bereikt. Jan Vos en Piet van Dril, die vlugger konden loopen dan hun makker, kropen er het eerst door, waarvan het gevolg was, dat Dik een oogenblik moest wachten en zich door den veldwachter bij den kraag voelde grijpen.
‘Ha, hier heb ik er een! Wie ben jij? Wacht, ik zie het al, net de rechte! Nu is het mijne beurt, manneke!’