Ruud,
Is dit een positieve uitspraak?
" LJN: AD5148, Hoge Raad , 01327/01 Print uitspraak
Datum uitspraak: 20-11-2001
Datum publicatie: 21-11-2001
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Uitspraak
Conclusie
Nr. 01327/01
Mr Jörg
Zitting: 9 oktober 2001
Conclusie inzake
(bij vervroeging)[Verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is bij arrest van 22 december 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens "moord", veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, nadat de rechtbank te Zwolle verzoeker van het tenlastegelegde had vrijgesproken.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld. Voorts is op 5 juli 2001 bij de Hoge Raad een schrijven van verzoeker binnengekomen.
3. Ten aanzien van verzoeker is bewezenverklaard dat:
"hij op of omstreeks 23 september 1999 in de gemeente Deventer opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de hals van [dat slachtoffer] dichtgedrukt/ dichtgetrokken/dichtgeknepen (gehouden) en [dat slachtoffer] met een mes één of meermalen in de borst gestoken, tengevolge waarvan voornoemd [slachtoffer] is overleden."
18. Art. 107 RO leent zich niet voor het door de Hoge Raad doen van navraag of onderzoek zoals door de steller van het middel wordt voorgestaan. Mocht verzoeker van mening zijn dat de kennelijk gemaakte handschriftanalyse en het daderprofiel van belang zouden zijn geweest voor de beoordeling van de zaak door het hof, dan ligt een herzieningsaanvraag voor de hand, waarbij dan wel van een `novum' sprake moet zijn in de zin van art. 457, eerste lid, sub 2, Sv. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
19. Ambtshalve de gehele bewijsconstructie overziende valt mij op dat het hof de verklaringen van verzoeker omtrent het mes (p-v. van 11 december 2000, p. 11: "Ik heb het mes (dat in Deventer is gevonden, NJ) nooit in handen gehad") en het telefoneren (p-v. van 2 oktober 2000, p. 3: ik heb toen op de A28 in de buurt van 't Harde gebeld en ik kan aantonen dat ik niet in Deventer ben geweest) niet als kennelijk leugenachtig, om de waarheid te bemantelen, heeft gebruikt. Vanuit theoretische optiek is het ook niet onmiddellijk verdedigbaar om als wettig bewijsmiddel te gebruiken datgene waarvan de rechter nu juist heeft vastgesteld dat het onbetrouwbaar is; de rechter bezigt immers bewijsmiddelen waarvan hij heeft vastgesteld dat zij wèl betrouwbaar zijn. Ik weet dat Uw Raad in een lange reeks van uitspraken met een beroep op de wetsgeschiedenis het tot gebruik bezigen van kennelijk leugenachtige verklaringen van verdachten (niet ook: van getuigen) toelaat. Wat het hof óók niet heeft gedaan, is deze verklaringen van verzoeker gebruiken ter verdere ondersteuning van zijn uit de wel gebezigde bewijsmiddelen voortvloeiende overtuiging. Ik meen dat in de rechtspraak van de Hoge Raad en in die van het Europese hof voor de rechten van de mens een dergelijk gebruik toelaatbaar wordt geacht. De rechter mag immers `adverse inferences' trekken uit de processuele opstelling van een verdachte. Als een verdachte bijvoorbeeld bij uitstek degene is die een verklaring kan geven over iets waar hij zelf bij betrokken is geweest, en hij weigert daaromtrent te verklaren, levert dat op zichzelf geen bewijsmiddel op; wel mag daaraan een conclusie worden verbonden voor de overtuiging omtrent de juistheid van het aangedragen bewijs(onderdeel) (cf. EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725, m.nt. Kn (Murray v U.K.); HR 18 mei 1999, NJ 2000, 104 m.nt Sch). Op gelijke wijze kan gedraai van een verdachte bijdragen aan de overtuiging van de rechter dat de bewijsmiddelen betrouwbaar zijn. En wel reeds hierom, omdat gedraai in de regel inhoudt: geen antwoord op iets dat om een heldere uitleg van de verdachte róépt (Murray). In Kok v. Nederland oordeelde het EHRM "a fortiori that the drawing of adverse inferences from a statement by an accused which is found to be untrue cannot be excluded (as evidence, NJ) either" (4 juli 2000, NJ 2001, 401 m.nt Kn). In casu: a) hoe valt de geur van verzoeker op het mes te verklaren; en b) hoe kan de GSM-paal in Deventer het mobiele telefoongesprek van verzoeker hebben afgewikkeld? Deze cruciale vragen kan men niet ontwijken door theoretische mogelijkheden te opperen. Daar zullen aansprekende verklaringen voor moeten komen, op straffe van de kwalificatie: gedraai. In die zin had naar mijn mening het hof nog wel mogen uitspreken dat het in het bijzonder van de bewijskracht van de geuridentificatieproef en van het over de Deventer GSM-paal gevoerde telefoongesprek overtuigd is geraakt door het ontbreken van aannemelijke verklaringen van verzoeker daaromtrent. Dit dan uiteraard naast de overige bewijsmiddelen, waaruit naar voren komt dat het een goede bekende van het slachtoffer moet zijn geweest die haar heeft vermoord (verzoeker had de sleutel van haar woning); dat er geen melding van een bij een roofoverval gebruikelijke chaos wordt gemaakt; dat het slachtoffer kort voor haar dood een nieuw testament heeft laten opmaken, waarin aan verzoeker een belangrijke taak werd toegedacht met betrekking tot de in de miljoenen lopende erfenis; en dat verzoeker met betrekking tot de afwikkeling van deze erfenis gedragingen heeft verricht die kunnen duiden op beoogd privé-gewin, wat niet de bedoeling van de overledene was. 22. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,"