In het diepst van het woud
– 't Was al herfst en erg koud –
Liep Homijn in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zo dof!
En zijn goed zag zo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
“Ha!” dus riep hij verwoed,
“'k Heb een adder gebroed
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
't Spattend slik zijn boordje bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op
en toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Puntjes.