18-03-2008
Mensen willen best een beschaafde robot, om mee samen te werken. Maar die robot mag niet te veel op een mens lijken, zo bleek afgelopen weekeinde op de Amsterdamse conferentie ‘Living with robots’.
De Japanse robotwetenschapper Hiroshi Ishiguro ontwierp ook een kopie van zichzelf, hierboven links, in 2006. Hij kostte 258.000 dollar.
„Toen mijn dochtertje haar voor het eerst zag, werd ze een beetje verlegen en bang”, vertelt Hiroshi Ishiguro.
De Japanse robotwetenschapper had ooit een bewegende robot gemaakt naar het evenbeeld van zijn achtjarige dochter. De dubbelganger bleek niet in de smaak te vallen bij het meisje, ze vond het een akelig ding. Ishiguro bouwde een paar jaar geleden ook een goed lijkende, interactieve replica van zichzelf, naar eigen zeggen om in te zetten bij saaie vergaderingen.
Ishiguro is te gast op de derde internationale conferentie over mens-robot interactie, die het gezaghebbende Amerikaanse Institute for Electric and Electronic Engineers en de internationale beroepsorganisatie Association for Computing Machinery afgelopen weekend in Felix Merites in Amsterdam organiseerde.
Niet iedereen wil, net zoals Ishiguro, humanoids, machines die er precies uitzien als mensen, en in gedrag niet van hen zijn te onderscheiden. Alhoewel ze al zo’n vijftig jaar worden verwacht, lukt het ook maar niet om ze te bouwen. Robots zijn nog altijd tamelijk dom en onbeholpen, hoewel de rekenkracht van computers enorm is toegenomen en de technieken voor beweging zijn verbeterd.
Hoe zien we robots het liefst?
Dus vragen wetenschappers zich nu af: hoe zien we robots het liefst? En wat willen we eigenlijk dat ze voor ons doen? Niet alleen de klussen die saai, vies en gevaarlijk zijn. Robot, van het Tsjechische ‘robota’, betekent zwaar, monotoon werk: ideaal om door een machine te laten uitvoeren. Maar uit onderzoek van Leila Takayama, promovendus aan de Stanford University blijkt bijvoorbeeld dat mensen juist willen samenwerken met robots.
Takayama ondervroeg 250 mensen via een online enquête over hoe ze dachten over werken met robots en welke taken geschikt zouden zijn voor machines. „Uit de resultaten bleek dat mensen bang zijn om vervangen te worden”, vertelt ze in Amsterdam. „Ze vertrouwen robots niet alle klussen toe. Robots mogen vooral werk doen waarbij geheugen een rol speelt of waarbij ze snel moeten waarnemen. Mensen willen op de plekken blijven zitten waar creativiteit en sociale contacten belangrijk zijn.”
Niet voor niks kreeg daarom het programmeren van goede omgangsvormen de meeste aandacht op de conferentie. Beschaafd gedrag is cruciaal voor de acceptatie van robots. Bilge Mutlu, promovendus aan de Carnegie Mellon University in de Verenigde Staten, onderzocht hoe twee ziekenhuisafdelingen reageerden op de aanwezigheid van ‘delivery robots’. In meer dan vijftig Amerikaanse ziekenhuizen worden op dit moment in totaal zo’n 200 zelfstandig rijdende karretjes gebruikt, die medicijnen afleveren of de vuile was komen ophalen. Het karretje wordt ingeladen, krijgt een kamernummer als adres ingetoetst en navigeert daar zelf naar toe. Bij aankomst krijgt het daar aanwezige personeel een seintje. Dat personeel stuurt de robot weer terug.
Onderzoek
Vijftien maanden lang bestudeerde Mutlu hoe het personeel in één ziekenhuis reageerde op de aanwezigheid van zeven robots. Wat bleek: op de kraamafdeling was iedereen blij met de rijdende karretjes. Maar in een andere afdeling met soms ernstig zieke mensen werd de robot gezien als een storende factor. Het ding hield geen rekening met spoedgevallen bij het instappen in de lift, het ging niet aan de kant, bleef maar seintjes afgeven terwijl het personeel de handen vol had met zieke mensen, en het blokkeerde de boel.
„Slecht opgevoed”, was het commentaar. Mutlu concludeerde dat een drukke, spannende omgeving als een medische afdeling andere eisen stelt aan robots. Die eisen zijn lastig vast te stellen. Hoe bouw je bijvoorbeeld ‘sociaal rijgedrag in het ziekenhuis’ in?
„Mensen vinden het niet prettig wanneer een robot hen van achter benadert”, zegt Raja Chatila, onderzoeker aan het Franse CNRS, het nationaal centrum voor wetenschappelijk onderzoek. Dus laat je robots met een bochtje op mensen af rijden. Maar niet te dichtbij, dat is ongemakkelijk. En als een robot detecteert dat iemand wegloopt of omdraait, dan weet hij dat die persoon niet geïnteresseerd is in interactie. Zulke vuistregels kunnen worden afgestemd op de omgeving en in een systeem worden geprogrammeerd.
Dommer dan verwacht
Maar goed. De grootste frustratie over robots komt niet doordat ze onbeleefd zijn, denkt Leila Takayama, maar doordat ze dommer zijn dan mensen verwachten. „We zijn heel goed in het bouwen van een mooi uiterlijk of een goede interface. Maar dat belooft vaak meer dan de robot of computer kan.” Het is dus een slecht idee om robots teveel op mensen te laten lijken, vindt ze. „Dan verwachten mensen teveel. En daardoor raken ze gefrustreerd over de robot.”
Maar niet iedereen op Amsterdamse conferentie is het daarmee eens. Onderzoeker Sören Krach van de universiteit van Aken en Frank Hegel van de Bielefeld universiteit in Duitsland, concludeerden dat robots die op een mens juist beter lijken te werken. Ze maten de hersenactiviteit van proefpersonen in een fMRI-scanner, terwijl ze een prisoner’s dilemma game speelden tegen vier verschillende partners: een computer, een robot met alle draadjes zichtbaar, een robot die op een mens leek en een mens.
Bij zo’n prisoner’s dilemma game is het zaak om zo snel mogelijk de strategie van de tegenpartij te ontdekken. Werkt de ander mee, of tegen? Wie dat goed kan inschatten, verdient de meeste punten. Dit spelletje wordt vaak gebruikt om te onderzoeken welke hersendelen actief zijn bij het hebben van een ‘theory of mind’: het toeschrijven van gedachten aan een ander. Mensen denken niet dat een computer gedachten heeft, wel dat andere mensen kunnen denken.
Uit het onderzoek van Krach en Hegel bleek dat de hersengebieden waarvan wordt gedacht dat deze betrokken zijn bij een ‘theory of mind’ het minst actief waren bij het spelen tegen een computer. Bij de robot die er uitzag als een machine was de hersenactiviteit iets sterker en bij de ‘antropomorfe’ robot nog meer. De hersengebieden bleken het meest actief bij het spelen tegen een mens.
Alhoewel voor de vier tegenpartijen precies van te voren was uitgeschreven welke keuzes ze gingen maken – strategie bepalen had dus geen zin, maar dat wist de proefpersoon niet – vonden de proefpersonen toch het spelen tegen de mens het allerleukst. Die speelde volgens hen ook het intelligentst.
Maar de gelijkenis moet niet te ver gaan. Want heeft een robot het uiterlijk van een mens, maar beweegt of praat hij onnatuurlijk, dan worden mensen er bang van, zoals het dochtertje van Ishiguro bang is voor haar dubbelganger.
We weten te weinig van mensen
In 1956, toen de term artificiële intelligentie bedacht werd, ging de wetenschap er van uit er binnen twintig jaar volledig intelligente computers zouden zijn. Maar voorspellingen over robots komen nooit uit.
„We leven nog niet met robots, omdat ze nog niet slim genoeg zijn,” zegt Harold Bekkering, hoogleraar cognitieve psychologie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. „Want wij weten niet hoe wij zelf dingen doen.” In de robotica wordt altijd vanuit mensen gedacht.
„We willen dat robots menselijke capaciteiten hebben, dus kijken we hoe wij dingen doen en bouwen dat na. Maar we hebben nog geen idee over ons eigen functioneren.” Sociaal gedrag, gesproken communicatie: voor de mens geen moeite, voor een robot nog veel te complex.
(nrc)