rein (bn.)
1 [form.] schoon, zonder vlekken
2 zedelijk zuiver => deugdzaam
3 puur => zuiver
re·ïn·car·na·tie (de ~ (v.), ~s)
1 wedergeboorte van de ziel in een lichaam => metempsychose, transmigratie, zielsverhuizing
2 gestalte waaronder iem. of iets wedergeboren is
re·ïn·car·na·tie·the·ra·pie (de ~ (v.))
1 therapie die negatieve ervaringen uit vorige levens heet te kunnen wegnemen
re·ïn·car·ne·ren (onov.ww.)
1 opnieuw geboren worden in een lichamelijke gestalte
rein·cul·tuur (de ~ (v.))
1 bacteriekweek met bacteriën van eenzelfde soort
rei·ne-clau·de (de ~, ~s)
1 bepaalde zoete, sappige groengele pruim
rei·ni·gen (ov.ww.)
1 van vuil of ongerechtigheden ontdoen => doen, kuisen, schoonmaken
2 (iem.) bevrijden uit een toestand van onreinheid, zonde of schuld => purificeren, zuiveren
rei·ni·ging (de ~ (v.))
1 het reinigen => schoonmaak
2 vuilophaaldienst
3 [rel.] bevrijding van zonde of schuld => verlossing
rei·ni·gings·crè·me (de ~)
1 huidcrème met reinigende werking
rei·ni·gings·dienst (de ~ (m.))
1 gemeentereiniging
rei·ni·gings·hef·fing (de ~ (v.))
1 reinigingsrecht
rei·ni·gings·recht (het ~)
1 gemeentelijke heffing voor het ophalen van vuilnis => afvalheffing, afvalstoffenheffing, reinigingsheffing
rei·ni·gings·vlucht (de ~)
1 het vliegen van bijen op een zachte winterdag om zich te ontlasten
re-in·te·gra·tie (de ~ (v.), ~s)
1 het opnieuw maken tot een goed functionerende eenheid
re-in·te·gre·ren (ov.ww.)
1 weer laten functioneren
re-in·ter·pre·te·ren (ov.ww.)
1 een nieuwe waarde of functie toekennen => herinterpreteren
| ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^|
| who gives a fuck-truck | '|""";.., ___.
|_... _ ... _11:11__ = = = | = _|__|..., ]
"(@ )'(@ )" " " " * | (@ )(@ )* * * * * (@ )