Heujjjj!
We lezen nu een boek voor nederlands, wat zich en tijd terug speelt, nml in de 18/19e eeuw. Er wordt in het boek een stukje (west)-vlaams dialect gesproken. En daar krijgt een van de personen op een gegeven moment:
Cipierenen
IrreweetsjesKan iemand mij vertellen wat dit zijn?
(en nee het zijn geen gefrituurde gevangenisbewaarders
)
Hier is het stukje waar het in voorkomt:
quote:
Manse, 'k hè honger van den oavend. Hè-je nie wa lekkers t' eten?
- Wilt-e cipieren hèn? vroeg Manse met stralende oogen.
- Het-e gij cipieren in huis? riep hij verrast.
- Joajik! 'k hè cipieren in huis, en goeje, zille! pochte zij. Hoe wilt ge z'hen! Gebakken, mee jonge irreweetsjes! Moar ze zijn uit 'n deuze...!
- Watte!... de cipieren! gilde hij ondeugend.
- Zij-je nou toch zot! proestlachte zij, met een gebaar van den elleboog. D'irreweetjes! Moar ze zijn zeu goed of vesch!
- Veuruit dan moar! lachte hij opgeruimd.
Hij at zijn ‘cipieren’ met smaak en dronk er een driekwart flesch van zijn fijnsten Bourgogne bij.
- Wilt-e nou nog een schelleken hoazepatee hèn? vroeg Manse van op den drempel der keukendeur.