quote:
Hij is zijn woordenboek aan het up daten
wiet (het ~, ~en)
1 gras van de soort Phragmites communis dat in ondiep, kalm water groeit
2 stengel daarvan
3 [muz.] trillend plaatje in het mondstuk van houten blaasinstrumenten
wiet·ach·tig (bn.)
1 op wiet lijkend
2 vol wiet
wiet·be·slag (het ~)
1 [wwb.] versterking van een kanaalboord met een laag bladwiet
wiet·bla·zer (de ~ (m.))
1 musicus die een blaasinstrument bespeelt dat voorzien is van een wiet
wiet·dek·ker (de ~ (m.))
1 iem. die daken met wiet dekt
wie·ten (bn.; alleen attr.)
1 van wiet
wiet·fluit (de ~)
1 herdersfluit => panfluit
wiet·gans (de ~)
1 hoofdzakelijk bruine gans die bij ons overwintert
wiet·gors (de ~)
1 gors met zwarte kop die bij ons algemeen broedt in wietlanden => wietmus
2 met wiet begroeid gors of aangeslibd land
wiet·gras (het ~)
1 zeer hoog, op wiet lijkend gras
wie·tig (bn.)
1 (van hout) gebreken vertonend die eigen zijn aan drukhout
wiet·je (het ~, ~s)
1 papieren of plastic buisje waardoor men dranken opzuigt
wiet·kraag (de ~ (m.))
1 rand van wiet langs het water
wiet·mus (de ~)
1 wietgors
wiet·pijp (de ~)
1 herdersfluit => panfluit
wiet·pluim (de ~)
1 pluimvormige bloeiwijze van het wiet
wiet·scha·lig (bn.)
1 met houtlagen die niet vast aaneengegroeid zijn
wiet·scherm (het ~)
1 wieten scherm om duinverstuiving tegen te gaan
wiet·sui·ker (de ~ (m.))
1 suiker, verkregen uit het sap van suikerwiet
2 [scheik.] suikersoort die aangetroffen wordt in het sap van suikerwiet, van de beetwortel en andere planten => sucrose
wiet·veld (het ~)
1 veld waar slootwiet groeit
2 veld waarop suikerwiet wordt verbouwd