Monsters
Ik wil de lichtbakken die aan het plafond in deze coupé hangen niet zien. Aan de binnenkant tegen de bodem kleven zwartgrijze wolken van dode insectjes en stoffigheden. Thuis heb ik dit ook wel eens gehad, in minimale vorm dan, in een Ikea-plafonnière van twee euro. Er hangt nu een nieuwe lamp in mijn kamer, een hanglamp van craquelé glas. Iedere dag maak ik hem zorgvuldig schoon met veel te veel zeep en water, en vervolgens droog ik 'm met een microvezeldoekje. Ik heb er een zeer zwakke gloeilamp in gedraaid, ik heb een hekel aan fel licht.
Dit warme weer verveelt me. Een spijkerbroek schuurt mijn bovenbenen stuk, dat is geen optie. Ik haat korte broeken. Ik weet nu al, als ik dadelijk op ga staan, dan zullen mijn benen een fractie van een seconde aan het leer van de bankjes blijven plakken, en altijd ben ik dan even bang dat het mis gaat, dat mijn huid niet aan mijn vlees blijft zitten, dat het besluit om afscheid van me te nemen, om aan de zitting te blijven kleven.
Hadden treinen maar gordijntjes. Of had ik in ieder geval maar een zonnebril. Ik had ooit eens een zonnebril, toen ik klein was. Eentje met donkerblauwe, hartvormige glazen. Gekregen van een oom voor wie ik me sowieso schaamde. Nu schaam ik me wanneer ik opkijk. In een volle trein kun je de blikken van je medepassagiers niet ontwijken. Vooral in de avond weet je niet waar je kijken moet. Dan kun je niet zinloos uit het raam turen zoals ik dat nu doe. Het duister zorgt voor een weerspiegeling van ogen, tientallen ogen. Daar valt niet aan te ontsnappen.
Het klopt niet dat mensen gezellige praatjes maken in de trein, gelukkig niet, dan had ik me hier al helemaal ongemakkelijk gevoeld. Om mij heen wordt altijd gezwegen. Zij die lezen in de trein, zijn altijd bezig met de eerste bladzijdes van een pompeus boek. Nooit zie je het gebeuren dat iemand ademloos door het laatste hoofdstuk raast, om het boek vervolgens dicht te slaan. Dan heb je ook nog van die figuren met een onbetreedbaar aura van mandarijntjes of friet speciaal om zich heen. Maar de meesten verstoppen zich onder Sennheisers. Buiten de muziek uit de koptelefoontjes om, is altijd stil op dit traject, zelfs nu de trein volgepakt zit met zwetende mensen.
Ik wil niet tussen al die mensen zitten. Het is me te benauwd hier. Dus trek ik me los van het bankje - ik houd mijn adem even in, godzijdank gaat het goed - en verplaats me naar een ruimte bij een van de deuren van de trein. Daar waar drie klapstoeltjes hangen, en waar forenzen in de spits hun mismaakte vouwfietsjes parkeren.
Eén van de drie klapstoeltjes is bezet. Ik ken iedereen op dit traject van gezicht, maar de dame die op het stoeltje zit, heb ik nooit eerder gezien. Ze heeft een haarkleur die nog het meest aan vuur doet denken, eerder oranje dan rood. Het krult. Het schrikt me af. Ze is mooi.Als deze vrouw wel eens eerder in deze trein had gezeten, dan was ze me vast en zeker opgevallen.
Ze bladert door een beduimeld dichtbundeltje. Sommige bladzijdes zijn ontsierd door een ezelsoor. Vooral op die bladzijdes stopt ze soms met bladeren, blijft ze wat langer bij een gedicht hangen, kijkt op en prevelt het geluidloos voor zich uit, alsof ik er niet ben. Slauerhoff. Mij zul je het nooit zien lezen.
Ik houd niet van de zee. Al dat water doet me aan vuur denken zoals zwart direct aan wit doet denken. Zoals je brandblaren kunt vormen door extreme koude, maar ook door intense hitte. Bovendien: die vuurbol die avond aan avond langzaam de zee in zakt, geeft me geen warm gevoel. Ik krijg er kippenvel van, voor zover dat mogelijk is.
De vrouw stopt met lezen. Ze staat op, hangt de rugtas aan slechts één band op aan haar rechterschouder en loopt naar het langgerekte raam naast de toegangsdeur van de trein. Ze schuift het raam open, en een golf van treingeluiden glijdt naar binnen.
Ooit was ik in Friesland, op tienertoer, zoals dat toen nog heette. Ik ging in mijn eentje op tienertoer, en alles wat ik deed was treinen. Voor mij geen pretparken vol met huilende kinderen. Geen steden met winkels die blote kleding verkopen. En het strand… ach. Alles wat ik deed was treinen, vier dagen lang, van het begin tot het einde van de dienstregeling. Ik heb zowat alle trajecten bereden. Ondertussen las ik Nescio, dat vond ik passend. Achteraf was het hooguit interessantdoenerij. Niet dat ook maar één medereiziger het boekje op is gevallen.
Dieseltreintjes, die maken pas herrie. Zelfs een uitzicht van frisse weilanden met daarin kuddes zwartbonte koeien kan daar niets aan compenseren. Dit hier valt mee. Het wordt in ieder geval wat minder benauwd in dit deel van de trein, een zachte bries trekt langs mijn gezicht, streelt langs mijn benen. Voor het eerst deze dag, misschien zelfs dit jaar, vind ik het heerlijk dat het zomer is.
Ik kijk naar de roodharige vrouw bij het raam, wil mijn ogen neerslaan op het moment dat ze zich naar me omdraait. Maar ze is me te snel af. Ze schraapt haar keel, zucht. Er is niemand anders hier in het hokje, niemand die ze verder aan zou kunnen spreken., behalve ik dan, en ondanks mijn keiharde pantser kan ik me niet verschuilen, me niet verdedigen.
"Hoe is dit bij jou gebeurt? Hoe oud was je?" Ze staart me aan zonder scrupules. Anderen staren volgens mij ook altijd naar me, maar ze wenden hun blik af op het moment dat ik ze aan dreig te gaan kijken. Dit klopt niet. Juist uit perplexiteit trek ik mijn mond open.
"We hadden een grote tuin. Niet eentje met gras of tegels erin, maar een echte ouderwetse moestuin met veel groenten, fruit en zand. Vooral zand. Het was zomer, het had net flink geregend en het was meteen daarna warm genoeg om weer naar buiten te gaan. Alleen, de tuin was veranderd in één grote modderpoel. En natuurlijk viel ik. Ik zat helemaal onder, en ik wist dat mijn moeder daar een hekel aan had"
Ik kijk even op. De vrouw kijkt nog steeds aandachtig naar me. Waarom schrikt ze niet van me?
"… Ik ben naar binnen gelopen. Waarschijnlijk had ik het vermoeden dat mam heel kwaad op me zou worden. Ik had nieuwe kleren aan, dat is me later nog verteld. Een zachtroze jurkje. In ieder geval, ik wilde het zelf oplossen. Dus deed ik wat mijn moeder iedere dag voor me deed: ik liet het bad vollopen. Vervolgens kleedde ik me uit en ben ik het bad ingeklommen – ik heb er zelfs nog een stoel voor nodig gehad, het bad was eigenlijk te hoog voor me. Ik was pas drie.
Het water was gloeiendheet. En toen zat ik daar dus, en ik kon er niet meer uit. Te klein om me over de rand heen te trekken. Te verbijsterd door de pijn misschien. Toen heb ik het op een schreeuwen gezet. Mam kwam aanrennen, maar het was al gebeurd…"
De roodharige kijkt me aan, en begint te praten.
"Ik heb een tweelingzus. We zijn eeneiig - op kinderfoto's kan ik zelfs niet aanwijzen wie nu precies wie is. Identiek dus. Totdat ik tijdens een verjaardag een kleed per ongeluk van de tafel trok, ook door een val trouwens. Er stond een kandelaar met drie kaarsen op tafel, én een pot thee die net van de kook af was. Hoe standaard…"
Ze draait zich weer om, gaat met haar gezicht bij het open raam staan. Ze zou kunnen huilen nu.
"Zij wordt vaak als monster gezien. We zijn 27, en als je dan kijkt wat voor wat voor verschillen dat ongeluk heeft gezorgd… Ik was altijd populair, zij werd enorm gepest. Ik had op mijn dertiende al vriendjes. Er is niemand die verwacht dat zij ooit aan de man zal komen. Ze is al blij dat ze een baantje heeft gevonden, ze werkt als telefoniste. Ik doe modellenwerk…
In één ding lijken we nog maar op elkaar. We voelen ons allebei een monster."
De vrouw gaat verder voorover hangen, steekt haar hoofd uit het raam. Ik ken de dienstregeling uit mijn hoofd, weet dat er binnen enkele minuten een trein zal passeren op het naastgelegen spoor, het spoor waar de vrouw haar hoofd nu boven heeft hangen.
Ik zeg niks. Soms is het beter om uiterlijk en innerlijk op elkaar te laten lijken.
"Dear life, When I said "can my day get any worse?" it was a rhetorical question, not a challenge."