Morgen komt de regen
Vannacht heeft ze niet geslapen, vannacht heeft gedroomd. Zittend aan
het einde van ons bed, haar voeten plat op het veel te koude zeil,
staarde ze urenlang naar de kale muur. De dekens, die ze aanvankelijk
over haar schouders gedrapeerd had, waren na krap een half uur al op
de grond gegleden. Ze liet het zo. Ze leek versteend, misschien wel
bevroren te zijn.
Ik hield me stil, deed alsof ik sliep. Ik wilde haar niet aankijken,
ik kon het niet meer opbrengen. Want ongetwijfeld zou dat dan weer
misgaan. Net zoals twee weken terug, toen ik ´s avonds thuiskwam van
mijn werk. Ze deed de deur voor me open, ik keek op, zag haar gezicht,
en liet bijna mijn tas uit m'n handen vallen. Even dacht ik onderuit
te gaan, tegelijkertijd schoot het door me heen dat ik weg wilde
vluchten, nooit meer terug moest komen. Maar mijn sprakeloosheid
verdween.
"Hannah," zei ik, "je huid. Je ziet helemaal gelig."
Ze deinsde terug, liet daardoor Bob - een van onze bouviers - door de
deur heen naar buiten glippen. Vloekend wist ik hem nog net bij zijn
nekvel te grijpen. Ik sloeg het dier met mijn paraplu terug de gang
in, trapte het in zijn zij, totdat het geluidloos piepte. De andere
hond kwam aangelopen en grauwde naar Bob. Ook dat nog. Ik liet ze
achter, vechtend.
Vanuit mijn ooghoeken had ik gezien dat ze de huiskamer in was
gewankeld. Ik volgde haar, gehaast. Ze zat trillend op de bank, in het
hoekje waar ze altijd zit, haar hoekje, waar nooit iemand anders mocht
gaan zitten. Nooit, ook niet in de toekomst. Dat hadden we al
afgesproken.
Ik bekeek haar nog eens goed. Binnen, met de gordijnen dicht en in het
gedempte licht van schemerlampen en kaarsen, leek dat wat ik een
minuutje eerder had gezien niet meer dan zinsbegoocheling te zijn.
"Als mijn huid geel ziet, dan ga ik … dan… Ach, je weet het toch, wat
ze ons verteld hebben?"
Ze keek me aan met ogen die zwart waren van de schrik en van nog iets anders.
Die blik is niet meer verdwenen. Ze zat daar vannacht maar te staren,
aan het voeteneinde van ons bed. Met zwarte ogen die vorige maand nog
lichtblauw waren. En ik weet niet wat er door haar heen ging, maar het
moest vervormd zijn door… door alles. Door de dingen die niet in haar
lijf hoorden.
Ik hoorde haar mompelen, op een gegeven moment. Ze praatte tegen de
muur. Ze had het over goden die zich toch zeker niet vergissen -
terwijl ze al zeker tien jaar geen kerk meer van binnen heeft gezien.
Of misschien juist omdat ze nooit meer naar een mis is geweest. Ik
durfde het haar niet te vragen. Met haar rechterhand tekende ze traag
cirkels in de lucht, en ze wees naar dingen die alleen zij met die
zwarte ogen zien kon.
Ze vertelde de muur flarden van een verhaal dat vast en zeker voor
niemands oren bestemd was. Ze zou een baby ontvoeren, en weer
terugbrengen. Maar niet voordat ze het kind van boven tot onder had
getatoeëerd met duivelse tekens, met vloeken, met scabreuze
afbeeldingen. Ze had het over kabouters van het kwaad die de kamer
bezetten, al haar hele leven lang. Ik weet ook niet waar ze het
allemaal vandaan haalde.
Op een gegeven moment knipte ze een schemerlampje aan, en pakte het
boek dat op haar nachtkastje lag. De eerste twee regels las ze voor.
"Als ich fünfzehn war, hatte ich Gelbsucht. Die Krankheit begann im
Herbst und endete im Frühjahr." Daarna sloeg ze het boek weer dicht,
en legde het terug op het nachtkastje.
Ik houd niet van mannen die huilen. Wat heb ik mezelf vannacht gehaat,
in alle stilte.
Het was inderdaad in de herfst begonnen, maar het was geen geelzucht.
Dan was er nog iets van hoop geweest, denk ik. De lente was inmiddels
aangebroken. In krap een half jaar tijd had het zich vanuit haar
darmen uit rechtstreeks naar haar lever en nu schijnbaar ook haar
hoofd gevreten.
Het was zo vreemd. Bij haar is het zo veel anders gegaan dan bij de
meeste mensen die hetzelfde onder de leden hadden. Ik zag in het
ziekenhuis iedere twee weken hoe zij stuk voor stuk vermagerden. Er
bleef niet veel meer van ze over dan een rammelend skelet in een zak
grauwe huid, dat alleen nog maar voor de naaste familieleden
kunstmatig in leven werd gehouden. En als hun ogen zwart werden,
duurde het nog maar enkele dagen voor ze stierven.
Maar Hannah niet. Ze zwol op. Ze ging minder wegen, het getal op de
display van de weegschaal nam met de week af. Ze at nauwelijks nog. En
toch, ondanks het dieet van vloeibaar astronautenvoer, zwol ze op. Er
zat een uitstulping in haar zij. Haar buik raakte uit proportie. Dat
kon ook niet anders, want in zekere zin was ze natuurlijk zwanger van
iets gruwelijks dat ook nog eens groeide als kool. Haar gezicht werd
pafferig, er kwamen deukjes in haar wangen en plooien in haar
voorhoofd.
"Ik lijk zo wel op tante Truus als ze weer eens aan de Prednison moet."
Ze leek wel wat op tante Truus, dat klopt. Maar bovenal leek ze op een
immense spons, zeker toen haar ziekelijke huid ook nog geel
verkleurde.
Die zwarte ogen, daar liep ze nu al weken mee rond. Ik kon er niet
over uit. Niemand kon het bevatten, alleen zijzelf. Ik geloof daarom
dat morfine misschien wel alles inzichtelijk maakt. In het licht van
de schemerlampen keek ze naar de foto van haar vader die jaren eerder
al aan kanker was overleden. Ze mompelde iets over samen hemelen.
Er reed een auto langs. Terwijl het schijnsel van de koplampen van de
auto door het slaapkamerraam heen naar binnen viel, kreunde ze. Ze
leek te ontwaken uit haar slapeloze droom. En ze zei mijn naam,
fluisterend, en vroeg of ik haar wilde helpen.
"Ik moet zo nodig, maar ik kan niet meer op mijn benen staan. Hoe
moet dat nou toch?"
Ik wilde haar ondersteunen naar de WC, maar het lukte haar inderdaad
niet eens om op te staan. En met geen mogelijkheid kreeg ik het voor
elkaar om haar op te tillen. Door mijn gestuntel viel ze om, en kwam
dwars over het bed heen te liggen. Uiteindelijk zei ze dat ze het dan
maar in het bed deed, dat dat toch niets meer uitmaakte. En ik zei dat
het goed was. Dat ik toch een nieuw bed moest kopen, een tweepersoons
was voortaan zo zinloos en zo pijnlijk.
Het lukte haar met veel moeite weer om zich op te richten.
Uiteindelijk kwam er niets, en ik was ondanks alles opgelucht. Ik
hield haar vast, en voelde dwars door haar klamme nachtjapon heen hoe
gloeiend heet haar lijf was
Ze staarde me aan, en ik kon mijn gezicht niet afwenden.
"Het is het einde van alles wanneer het zo heet is in maart."
Ik heb haar rustig neergelegd in ons bed. Het deken dat op de grond
lag, heb ik over haar heen gegooid, zodat alleen haar gezicht nog te
zien was. Voorzichtig met mijn rechterhand heb ik over haar oogleden
gestreken. Het ging gemakkelijker dan ik dacht, iemands ogen sluiten.
Ik ben gaan wandelen. Kilometers en kilometers. In het begin liepen de
honden nog blaffend en kwispelend voor me uit. Nu moet ik ze met me
meetrekken, vooral Bobbie moet ik aansporen. We gaan nog kilometers
verder, tot de regen mijn handen en mijn pyjama heeft schoongewassen,
en er geen verschil meer is te zien tussen mijn tranen en de
regendruppels.