quote:
Jazeker!
quote:
Rousseau's tegenstrijdige leven
Wie zich verdiept in het leven van Rousseau (1712-1778), zal moeite hebben om zijn werk serieus te nemen. Hij profiteerde van de samenleving waar hij maar kon, maar vond dat deze er met de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen (Discours sur les sciences et les arts) en van de cultuur in de meest algemene zin (Discours sur l'inégalité parmi les hommes) niet op vooruitgegaan was. Hij kon geen fatsoenlijke relatie met een vrouw onderhouden, maar schreef wel een roman in briefvorm (Julie, ou la nouvelle Héloïse) die een bestseller werd. Hij componeerde de meest onbenullige stukken en stukjes, maar nam iedere kunstenaar de maat en maakte de kachel aan met de hele Franse theater- en muziektraditie. Hij legde zijn kinderen te vondeling, maar dat belette hem niet om een tractaat over de opvoeding te schrijven (Émile, ou de l'éducation). Hij had een diepe minachting voor politiek en rechtsgeleerdheid, maar ondertussen meende hij met Du contrat social, ou principes du droit politique een aantal beginselen van staatsrecht uit de doeken te kunnen doen. Het klinkt, kortom, allemaal niet erg geloofwaardig.
Rousseau, huil-TV avant la lettre
Waarschijnlijk vond Rousseau zelf ook dat leven en werk nogal uit elkaar liepen. Dus rondde hij zijn werk af door als onderwerp zijn leven te kiezen. Bezield door de overtuiging 'anders dan alle anderen' te zijn confronteerde hij zijn lezers met de kleinste en vreemdste zielenroerselen die hem van zijn vroegste kinderjaren af waren overkomen. Die hadden hem voortdurend tot een reactie genoopt, en al die reacties aan elkaar geknoopt vormden zijn leven. Zijn Confessions vormden een uitgebreide autobiografie zoals er nog geen was geweest. Het ging hem er niet om schuld te bekennen tegenover een hogere macht - Augustinus' Confessiones waren biechtoefeningen. Hij wilde niet zijn grote daden nog eens op een rijtje zetten - Caesar's De bello gallico kwam neer op zijn mémoires. Neen, de Bekentenissen vormden een zelfrechtvaardiging in het kwadraat van een hoogst individueel en amper vermeldenswaardig leven, dat het juist daarom tegen elke norm of waarde kon opnemen. Rousseau's autobiografie was de voorloper van de huil-TV. Hij wilde, zoals Beerling het uitdrukt, doorzichtig worden om niet doorzien te worden. Als ik alles bloot geef, dacht hij, zal niemand mij van enige oneerlijkheid kunnen betichten en durven veroordelen. Dan zal ik een goed mens blijken te zijn; en wie zou een goed mens het recht willen ontzeggen om vrijelijk zijn mening te geven en zijn gang te gaan? Uiteindelijk kennen wij Rousseau's leven dus slechts in de vorm van een werk waarin hij dat leven tot onderwerp maakt. Het heeft dan ook buitengewoon weinig zin om zijn leven tegen zijn werk uit te spelen.
Geniale tegenstrijdigheden
Ondertussen is dat werk zelf een vat vol tegenstrijdigheden, zoals zijn leven een aaneenschakeling van conflicten was. Maar - en hier wordt het filosofisch interessant - het zijn wel geniale tegenstrijdigheden: ze getuigen niet alleen van een uitzonderlijk scherp denkvermogen, maar halen met name het tweeslachtig karakter van de werkelijkheid zelf naar voren. Daarom zijn zijn geschriften niet alleen scherpzinnig, maar ook diepzinnig. Ik geef twee voorbeelden.
Het eerste heeft te maken met de altijd weer aan Rousseau toegeschreven, maar nergens te vinden slagzin dat we volgens hem 'terug naar de natuur' zouden moeten. Aan tegenstrijdigheden geen gebrek. We vinden bij Rousseau allerlei verheerlijkingen van l'homme sauvage - de wilde, van nature goede mens die door de beschaving verpest is. Maar er zijn evenveel waarschuwingen, bijvoorbeeld in de Émile, dat we niet moeten denken dat we die natuurlijke mens terug kunnen toveren. Daar gaat het dan ook niet om; Rousseau weet heel goed dat de mens een cultuurwezen is. Wat hij signaleert is dat de mens die cultuur begrijpt als een bewerking, een ontwikkeling, een verbetering, een vervolmaking van de natuur. De cultuur roept zichzelf bij monde van de mens dus uit tot iets tot beter is dan datgene waar het op gebouwd is. 'Hoe kan dat,' vraagt hij zich af, 'dat iets beter is enkel omdat het zichzelf beter vindt?' Die zelfoverschatting stelt Rousseau aan de kaak. En het blijkt buitengewoon moeilijk onder die kritiek uit te komen. Want inderdaad, hoe zou je 'cultuur' anders op willen vatten dan als 'verbetering'? Ligt dat niet uitgedrukt in woorden die we ondoordacht gebruiken als 'beschaving', 'vooruitgang', 'groei', 'ontwikkeling' (en ontwikkelingshulp, niet te vergeten)?
Een tweede voorbeeld nu, ontleend aan zijn gedachten over de beginselen van het staatsrecht. Tot ergens halverwege het tamelijk dunne Du contrat social houdt Rousseau vol dat de hoogste macht in de samenleving aan het volk toekomt: de verzameling van burgers. Die verzameling ziet hij als een wetgevende vergadering. Het volk heeft dus wetgevende macht en de wet is wat het volk wil. Maar plotseling duikt daar ook de figuur van de Wetgever op, die hij afschildert als een soort bovenmenselijk genie. Hij is de stichter van de staat, die voortdurend op de achtergrond aanwezig blijft. Deze heeft weliswaar geen macht in de staat, maar hij moet voortdurend het volk een spiegel voorhouden waarin het kan herkennen wat het beste is. Want wat het volk wil is wet, maar dikwijls weet het volk niet wat het wil of wat er te willen valt. Dus zijn er twee 'wetgevers' in Rousseau's model: een willende (het volk) en een wetende (de stichter). Het lijkt een tegenspraak die onoplosbaar is. Toch is het ook een tegenspraak waar we in de werkelijkheid van ons staatsbestel voortdurend tegenop lopen. Telkens als we het woord 'democratisch' gebruiken, suggereren we niet alleen dat het volk de dienst uitmaakt in de staat, maar ook dat dat volk zichzelf uit zichzelf als een begrensd geheel kan begrijpen. De vraag is dan inderdaad: wie houdt het volk de spiegel voor waarin het leert zichzelf te zien? En hoe verhoudt de positie van degene die dat doet zich tot het volk? Is hij één van hen? Staat hij er buiten?