Per viertonner werden we iedere vrijdagmiddag naar het station van Bergen op Zoom gebracht. Na een week lang afgeknepen te zijn op de Wilhelminakazerne in Ossendrecht waren we uitgelaten dat we weer twee dagen onze eigen gang konden gaan.
Het was in de zomer van 1994. We waren opgekomen bij het Centrum Voor Vredesoperaties (CVV) en voorbestemd om over enkele maanden naar het voormalige Joegoslavië te vertrekken.
Zoals we daar stonden op het perron, gebruind en gespierd door het oefenen in de buitenlucht, met onze nieuwe nog helderblauwe baretten stevig op het hoofd gedrukt, hadden we het gevoel dat we de hele wereld aankonden. Uitzendingen waren iets bijzonders in die tijd en de oorlog in Bosnië stond nog volop in de belangstelling. Vol trots liepen we als haantjes heen en weer. Iedereen keek naar ons en we kregen van alle kanten bemoedigende, ja zelfs bewonderende blikken.
De mensen waren ontzettend aardig voor ons. Een oudere man kwam aanlopen met twee blikjes bier voor mij en mijn maatje, een jonge moeder gaf ons snoepjes en de conducteur hoefde nooit ons kaartje te zien. Het meest genoten we natuurlijk van de meisjes die naast ons kwamen zitten. Iedere week hadden we wel weer iets nieuws meegemaakt wat we hen vertellen konden, en daar werd dan vol aandacht naar geluisterd. Bijna altijd werd bezorgd gevraagd of het niet erg gevaarlijk was wat we gingen doen. Zo stoer mogelijk antwoorden we dan dat het inderdaad erg gevaarlijk kon zijn, maar dat we goed getrained en nergens bang voor waren.
We hadden 4 weken op de Ossendrechtse hei gespeeld en van wat er ons in Bosnië te wachten stond wisten we eigenlijk nog niets.
Na een paar maanden allerlei opleidingen door het hele land gevolgd te hebben werden we als kriegsfähig beschouwd en kwam de laatste avond. Er was een gezamelijk maal met de ouders en instructeurs, en vervolgens werd het laatste appél gehouden. Daarna konden we nog heel even onze familie gedag zeggen en moesten we in de bussen stappen. Tijdens de rit naar Schiphol was het opmerkelijk stil in de bus. De meesten luisterden wat naar hun walkman of zaten suf naar buiten te kijken. Nu pas drong het echt tot ons door dat we gingen vertrekken, dat de hele voorbereiding meer dan een peppy spelletje was geweest. De machine was echter in beweging gekomen en niet meer te stoppen. In de vroege ochtend landden we op het vliegveld van Split.
Die eerste nacht sliepen we nog in een verlopen toeristenhotel aan de kust. Toch nog een dag respijt, die we benutten met het eten van pizzas en het drinken van bier. De volgende ochtend vroeg echter moesten we al onze barang (baggage) bijeenpakken, kregen een scherfvest, wapen en munitie uitgereikt en achter in een viertonner verlieten we de Adriatische zee.
Het was toen zo dat je, om naar "boven" te reizen, een behoorlijke omweg moest maken. Veel wegen werden doorsneden door frontlijnen en er werd liever wat omgereden als onnodig risico genomen. Vandaar dat we pas bij Metkoviç eindelijk Bosnië binnenreden. Die grens werd gevormd door een lange tunnel onder een bergpas door. Door een merkwaardige meteorologische gesteldheid was het aan de andere kant van de tunnel niet meer warm en zonnig maar koud en nat. Onbedoeld had de Koninklijke Landmacht deze overgang meer symboliek gegeven als zo een bureaucratische organisatie eigen is. Op mijn knieën zat ik voor de laadklep en keek naar buiten. Voor het eerst zag ik dan waarop ik zo lang gewacht had: kapotgeschoten huizen, de een na de ander. Veel mensen zag je niet meer lopen, totdat je in een dorpje kwam. Daar waren de straten overvol.
De meeste dagen waren eigenlijk ontzettend monotoon. Zonder reden kwam je het kamp niet af en een gemiddelde dag bestond uit het ochtendappél, werken tot eindappél en daarna eten en twee biertjes drinken in de bar. Er waren dagen bij dat je er geen moment bij stilstond dat je in een oorlogsgebied bevond. Maar 's nachts, als je wacht moest lopen kon je het ratelen van de machinegeweren en het sporadisch ontploffen van een mortier wel goed horen. Maar ook daar raakte je snel aan gewend. Het enige wat je hoefde te doen was afstand, richting en kaliber noteren op een formulier. Dat leverde je aan het einde van je wachtbeurt in bij de wachtcommandant en daarmee was de kous dan af.
Toch waren er ook dagen bij die niet zomaar voorbijgingen. Tijdens een ritje naar een ander kamp kon het zomaar gebeuren dat er een mortiergranaat vlak bij je insloeg, of dat er een kogel door je voorruit kwam. Of je reed langs een voetbalveld dat veranderd was in een kerkhof, vol met versgedolven graven. In de verte zag je een dorp branden en de bevolking verdreven worden door onbekende soldaten. Al na een paar maanden had eenieder wel zijn eigen verhaal.
Er waren grofweg twee manieren om hiermee om te gaan. Of je "trok het", of je "trok het niet". Diegenen die het niet trokken waren de mensen die zich om het leed of het gevaar bekommerden. Meestal werden die tewerkgesteld op het kamp en, als het echt niet meer ging, na enige tijd terug naar Nederland gestuurd. De grote meerderheid trok het echter wel. De manier om er mee om te gaan was het tentoonspreiden van een totale onverschilligheid om wat er gebeurde. "Lima Bravo", wat stond voor lekker belangrijk, en "boeien" waren onze stopwoorden. Schreef je vriendin dat het uit was? Lima Bravo, het was toch een kuthoer! Had je op weg naar Tuzla twee lijken in de berm zien liggen? Wat kunnen die stinkmoslims mij nou boeien! Zo wisten we onszelf al snel helemaal af te stompen voor alles wat er om ons heen gebeurde. Sommigen hebben deze houding nooit meer los kunnen laten. Die hebben nu in 2005 nog steeds een probleem.
Als ik terugdenk kan ik me maar één gelegenheid herinneren dat we ons niet op deze manier gedroegen. Een konvooi van ons, op weg naar Potocari (Screbrenica), was een week gegijzeld geweest door de Serviërs. Iedereen die zich in dat konvooi bevond was tenminste een bekende van ons. Toen we bij elkaar waren voor de Sinterklaasviering werd bekendgemaakt dat het konvooi weer was vrijgelaten en op de terugweg naar het kamp was. Hoe we ons hier nu over moesten uiten wisten we ook niet meer. Na een obligatoir applaus stonden we elkaar stil aan te kijken. We gingen tenslotte maar terug naar onze legering.
En zo verstreken de maanden die onze uitzending duurde. Je mocht een keer drie weken naar huis toe. Daar zat je dan te wachten tot je weer terug mocht, want je wist heel goed dat het nog niet voorbij was. Iedere keer als je uit je stoel opstond zocht je je wapen, dat was er ondertussen wel ingeslopen. Iets gewoons als boodschappen doen in de supermarkt was een belevenis. Als een Oost-Europeaan stond je je te vergapen aan het assortiment en aan de luxe. Het viel toen pas op hoeveel je veranderd was in die korte tijd dat je weggeweest was. Gelukkig duurde het verlof niet al te lang. Voor je het wist stond je weer op wacht aan de poort. Lekker met je maten 's avonds een videootje kijken. Al op de eerste dag was het alsof je nooit op verlof was geweest.
De avond voor we definitief terug naar Nederland vertrokken was er het traditionele rotatiefeest. We hadden er al twee van de voorgaande lichtingen gehad en deze keer was het dan voor ons. "We gotta get out of this place" van The Animals werd op het laatst nog twee keer voor ons gedraaid en dat was het dan. Iedereen van mijn lichting was er zonder al te veel kleerscheuren vanaf gekomen.
Ik was nog geen drie weken terug in Nederland toen de aanval op Srebrenica ingezet werd. Terwijl mijn vader de hele tijd heen en weer zapte tussen Nederland 1 en CNN om er maar niets van te hoeven missen besloot ik er een week met een maat tussenuit te gaan naar Zeeland. Vreemd genoeg kon het me allemaal niets meer interesseren, voorlopig had ik genoeg van Bosnië gezien.
Nog drie weken later was het tijd voor de finale act van mijn uitzending. Ik werd wederom in Ossendrecht verwacht, maar nu om mijn medaille te ontvangen. Voor het eerst sinds ik terug was trok ik mijn uniform weer aan en zette mijn blauwe baret weer op. Die was ondertussen heel wat minder fel blauw geworden door al het vuil en kolengruis wat erop gekomen was. Zo ging ik naar het station van 's Hertogenbosch.
Daar op het perron voelde ik dat iedereen naar me keek. Wanneer ik me echter omdraaide keken ze allemaal in hun krant of naar de grond. Waar ik liep werd het stiller, het leek wel alsof men zich schaamde. Een jongetje dat aan zijn moeder vroeg: "Is dat een soldaat?" werd door haar snel meegetrokken zonder mij aan te kijken. Alleen een oudere man had het lef om me recht in mijn ogen te kijken. Maar alles wat ik in zijn ogen zag was een blik van meewarigheid. Toen de trein eindelijk kwam en ik kon instijgen kwam er niemand meer naast me zitten.
Ik keek maar naar buiten en dacht terug aan het perron van Bergen op Zoom. Toen wisten we nog nergens iets van maar werden als helden behandeld.
"Dit is nu het lot van de soldaat die verloren heeft", bedacht ik me. Maar eigenlijk kon het me niet zoveel meer schelen.
The End Times are wild