In navolging van Doffy's topic 'FAQ Debate: Evolutie' leek het me een goed idee ook een discussie te starten over de
Kwantummechanica FAQ.
Ik ben erg benieuwd naar reacties op het artikeltje. Is het duidelijk wat er uiteengezet wordt, of is er geen touw aan vast te knopen? Moeten bepaalde punten beter uitgelegd worden? Missen er misschien nog begrippen die uitleg verdienen? Spui uwe gedachten erover!
![]()
Hieronder de huidige versie:
KWANTUMMECHANICAInleidingNaast de
Relativiteitstheorie is de Kwantummechanica één van de pijlers van de moderne fysica. In dit artikel zal geprobeerd worden een algemeen beeld te schetsen van de theorie, zonder al te veel in detail te treden.
Het is misschien goed om direct aan het begin Richard Feynman aan te halen met zijn uitspraak "Ik denk dat ik veilig kan zeggen dat niemand de Kwantummechanica begrijpt". Of, zoals David Griffiths in de inleiding van zijn boek schrijft: "Het doel van de boek is u te leren hoe u Kwantummechanica
doet". Het is namelijk zo dat voorspellingen van de theorie heel goed met experimentele metingen overeenkomen, echter met betrekking tot de vraag
waarom dit zo is, tast men nog steeds in het duister.
Een beetje geschiedenisIn tegenstelling tot bijvoorbeeld de al eerder genoemde Relativiteitstheorieën, waar Einstein in zijn eentje verantwoordelijk voor is, is voor de Kwantummechanica niet één enkele persoon te noemen die alle lof verdient. Het begon allemaal rond 1925, met Schrödinger, Heisenberg, Born, Dirac en anderen. Op dat moment kon men met de theorie van Bohr enkel voorspellingen doen over atomen en ionen met één elektron. En hoewel het model van Bohr al een hele stap vooruit was ten opzichte van klassieke theorieën over het atoom, wist men dat er een meer algemene aanpak nodig was om ook voorspellingen te kunnen doen over meer complexe atomen. De oplossing kwam dus in de vorm van de Kwantummechanica en deze kwam in het begin op veel mensen nogal wonderlijk over. Maar al snel bleek dat de theorie goede voorspellingen kon doen, en tot op de dag van vandaag zijn zelfs de opmerkelijkste conclusies van de theorie juist gebleken.
BasisbegrippenDe GolffunctieHoewel al in 1905 bekend was dat golven soms deeltjeskenmerken vertonen, duurde het tot 1924 voordat men het golfkarakter van deeltjes ontdekte. De man hierachter was De Broglie, en hoewel Einstein en Planck in 1905 op veel weerstand stuitten toen ze opperden dat golven zich als deeltjes kunnen gedragen, werd De Broglie's theorie al snel aanvaard. Dit idee van golf-deeltjedualiteit werd het startpunt van de ontwikkeling van de Kwantummechanica.
Het golfkarakter van een deeltje of lichaam wordt doorgaans uitgedrukt in de golffunctie Psi, die an sich geen fysische betekenis heeft. Zijn waarde absoluut gekwadrateerd is echter rechtevenredig met de kans om het deeltje op een bepaalde tijd en plaats aan te treffen, en dat is een van de manieren waarop de functie gebruikt wordt, zoals zal blijken in het volgende paragraafje.
De Schrödingervergelijking Een belangrijke vergelijking uit de Kwantummechanica is de Schrödingervergelijking. De tijdsafhankelijke variant in drie dimensies is als volgt gedefinieerd:
i h d/dt(Psi) = - h/2m [d
2/dx
2(Psi) + d
2/dy
2(Psi) + d
2/dy
2(Psi)] + U Psi,
waar i het complexe getal is, gedefinieerd als de vierkantswortel uit (-1), h gelezen moet worden als ‘h-streep', de constante van Planck gedeeld door tweemaal Pi, en Psi de eerdergenoemde golffunctie is. Verder is d/dt een tijdsafgeleide en is d
2/dx
2 de tweede afgeleide naar de plaatscoördinaat x.
De algemene werkwijze met de Schrödingervergelijking is dat als de potentiële-energiefunctie U van het deeltje eenmaal bekend is, men de vergelijking oplost naar Psi, en zo uitspraken kan doen over de kansdichtheid |Psi|
2 van het deeltje op een bepaalde plaats x, y, z en een tijdstip t.
Het onzekerheidsprincipeEen bekend idee uit de Kwantummechanica is het door Heisenberg geformuleerde Onzekerheidsprincipe. In zijn simpelste vorm zegt het dat het onmogelijk is om van een deeltje tegelijk zijn positie en zijn impuls (dwz massa maal snelheid) te bepalen. Met andere woorden, hoe preciezer je de impuls van een deeltje weet te bepalen, des te onzekerder wordt zijn positie, en vice versa. In formulevorm komt het er dan op neer dat het product van de onzekerheid in de positie, delta x, en die in de impuls, delta p altijd groter of gelijk is aan een constante (de constante van Planck gedeeld door 4 maal Pi).
Dit Principe kan geïllustreerd worden door middel van het volgende voorbeeld. Stel, we hebben een elektron die we willen ‘bekijken'. We gebruiken hiervoor licht van een bepaalde golflengte labda, en uit het gereflecteerde licht kunnen we dan onze informatie halen. Dit licht bestaat uit fotonen die een bepaalde impuls hebben (namelijk h/labda). Om het elektron te ‘zien' zal een foton tegen het elektron moeten botsen, en reflecteren. Het probleem is echter dat hierdoor de impuls van het elektron zal veranderen, en wel met een hoeveelheid evenredig aan de impuls van het foton. Willen we de impuls van het foton zo klein mogelijk maken, en zodoende de elektronimpuls zo min mogelijk verstoren, dan zullen we de golflengte labda van het foton zo groot mogelijk moeten maken. Echter, deze labda is ook een maat voor de onzekerheid in de bepaling van de positie van het elektron. Immers, hoe groter de golflengte van het licht wordt, hoe moeilijker het wordt een heel klein deeltje waar te nemen. De conclusie is dus dat je slecht één van de twee grootheden zo exact mogelijk kunt bepalen.
Einstein, uit wiens intuïtie de Relativiteitstheorie was ontsproten, was nogal sceptisch over dit alles. Het kon er bij hem niet in dat je niets meer met absolute zekerheid kon meten (Onzekerheidsprincipe), maar dat in plaats daarvan alles om waarschijnlijkheden leek te draaien (golffuncties). Hij vatte dit samen in de inmiddels gevleugelde uitdrukking "God dobbelt niet". Ook schijnt hij tijdens een lezing van Heisenberg over zijn Principe opgemerkt te hebben: "Wonderlijk, wat voor ideeën de jonge mensen hebben tegenwoordig. Maar ik geloof er geen woord van".
Kwantumgetallen: SpinVeel eigenschappen van elementaire deeltjes worden in de kwantummechanica beschreven door de zogeheten kwantumgetallen. Deze zijn altijd heel- of halftallig, dus nemen altijd de waarden 0, +/- 1/2, +/- 1, etc aan. Door deze kwantumgetallen zijn veel kwantummechanische grootheden dus niet continu (als in: ze kunnen elke willekeurige waarde aannemen) maar gekwantiseerd oftewel discreet.
Een voorbeeld van zo'n gekwantiseerde eigenschap is ‘spin' (overigens is deze eigenschap ontdekt door de Nederlanders Goudsmit en Uhlenbeck, wat hen een Nobelprijs opleverde). Spin is een wat vaag begrip, aangezien het om een fundamentele eigenschap gaat, die verder moeilijk voor te stellen is. Het is te vergelijken met de omwenteling van een planeet om zijn as, naast de omwenteling om zijn ster. Zo ook heeft een elektron een extrinsiek hoekmoment L, wat overigens ook gekwantiseerd is en wat te maken heeft met de beweging van het elektron rond de atoomkern; en daarnaast een intrinsiek hoekmoment S (de spin) wat een beetje analoog is aan de omwenteling van een planeet om zijn as. Deze laatste vergelijking is echter niet helemaal juist aangezien men het elektron als een structuurloos puntdeeltje beschouwd, en het dus zinloos is om te spreken van een omwenteling om zijn eigen as.
De grootte S van het intrinsieke hoekmoment is gegeven door
S = h wortel[s(s + 1)]
waar h wederom gelezen moet worden als de eerdergenoemde ‘h-streep', en s het spin-kwantumgetal is. Deze s heeft voor elektronen altijd de waarde 1/2.
Voor de z-component van het spin-hoekmoment van een elektron dat zich in een in de z-richting georiënteerd magneetveld bevindt, geldt
S
z = m
s h.
Het zogenaamde magnetische kwantumgetal m
s kan (2s + 1) waarden aannemen: van –s tot +s met stapjes van 1. In het geval van elektron resulteert dit in de waarden m
s = +1/2 en m
s = -1/2. Er zijn dus twee mogelijke oriëntaties van de spin: S
z = + h/2 ("spin up") en S
z = - h/2 ("spin down").
Voorbeelden en ToepassingenSchrödingers KatEen bekende ‘paradox' uit de Kwantummechanica staat bekend onder de naam ‘Schrödingers Kat'. Hierin wordt een kat in een kamer geplaatst, samen met een hels mechanisme: in een Geigerteller zit een kleine hoeveelheid radioactief materiaal, zo klein dat er binnen een uur misschien een atoom vervalt, maar met een even grote waarschijnlijkheid gebeurt dit niet. Wanneer er een atoom vervalt, wordt dit gedetecteerd door de teller, die een kleine hamer activeert, welke op zijn beurt een potje cyanide kapotslaat.
Als men een uur wacht, is er dus een kans van 50 procent dat er een verval heeft plaatsgevonden, en de kat vergiftigd is. Er is echter een even grote kans dat de kat nog leeft. De golfvergelijking van de kat zou schematisch de volgende vorm hebben:
Psi = A (Psi
levend + Psi
dood)
waar A een hier niet zo belangrijke normalisatieconstante is. Oftewel: de kat is levend noch dood, maar verkeert in een superpositie van beide. Pas als een waarnemer door het raampje kijkt, wordt de kat gedwongen één van de twee toestanden aan te nemen: dood of levend. Blijkt de kat dood te zijn, dan was het de waarnemer die dat veroorzaakte, slechts door te kijken!
Schrödinger en de meeste andere natuurkundigen beschouwen het als onzin dat een macroscopisch object zoals een kat zich in een superpositie van twee toestanden kan bevinden, en dat de observatie van de waarnemer er voor zorgt dat hij één van beiden aanneemt.
De verklaring ligt in het feit dat een macroscopisch systeem zich statistisch gezien nooit in een lineaire combinatie van toestanden kan bevinden. Een elementair deeltje, een microscopisch systeem, kan dit wel. Een macroscopisch object echter is opgebouwd uit ongeveer 10
23 van die elementaire deeltjes, en zijn golffunctie zal dan ook een gigantisch complexe combinatie zijn van de individuele golffuncties. Hierdoor is het erg onwaarschijnlijk dat al die deeltjes samen zo'n simpele lineaire combinatie van toestanden aannemen.
Het Stern-Gerlach ExperimentHet nu volgende stukje tekst beschrijft een experiment dat de al eerder beschreven kwantisatie van eigenschappen van deeltjes nog eens mooi illustreert.
De heren Stern en Gerlach stuurden een geconcentreerde bundel zilveratomen, afkomstig uit een oven, door een inhomogeen magneetveld en lieten het daarna op een scherm vallen. Deze zilveratomen hebben een zogenaamd magnetisch moment en zijn daarom te beschouwen als kleine kompasnaaldjes, die de neiging hebben zich te oriënteren naar het magneetveld. Als een zilveratoom in zijn grondtoestand zit, hangt dit magnetische moment af van de spin van slechts één van zijn elektronen. Aangezien het magneetveld inhomogeen is, ondervinden beide ‘polen' van de kompasnaald niet een gelijke kracht, en hangt de resulterende kracht op de naald dus af van zijn oriëntatie ten opzichte van het veld.
Zonder het magneetveld zou er slecht een punt op het scherm te zien zijn, doordat alle atomen simpelweg in een rechte lijn naar het scherm schieten. Wordt het magneetveld echter ingeschakeld, dan ondervindt elk atoom een kracht, afhankelijk van de oriëntatie van zijn magnetisch moment. Afhankelijk van de grootte van die kracht zal het atoom dus verder van het midden van het scherm terechtkomen.
Klassiek gezien zou men verwachten dat elke willekeurige oriëntatie van magnetische momenten mogelijk is, en dat er dus een streep op het scherm zichtbaar zou zijn. Volgens de kwantummechanica is het magnetisch moment zoals gezegd echter afhankelijk van de elektronspin, en zal het slechts twee waarden kunnen aannemen, corresponderend met "spin-up" en "spin-down". Op het scherm zouden dus slechts twee punten zichtbaar moeten zijn. En dit is ook daadwerkelijk wat Stern en Gerlach waarnamen!
[ Bericht 0% gewijzigd door Maethor op 05-03-2005 14:35:02 ]
The vastness of the heavens stretches my imagination — stuck on this carousel my little eye can catch one-million-year-old light. A vast pattern — of which I am a part...