De tijd schrijdt voort, terwijl wij met ons verhaal bezig zijn – onze tijd, die wij aan dit verhaal besteden, maar ook de ver verleden tijd van

en zijn lotgenoten in de sneeuw daarboven, en hij brengt veranderingen met zich mee. Alles, waarop

met Vastenavond op de thuisweg van ‘Platz’ tot hevige ontstemming van

in overijlde bewoordingen was vooruitgelopen, was goed op weg om in vervulling te gaan: niet direct, dat zonnewende al in het onmiddellijk verschiet lag, maar Pasen was al door het witte dal gestreken, april was een eind op weg, het uitzicht op Pinksteren was open, binnenkort zou de lente aanbreken en de sneeuw gaan smelten – niet alle sneeuw, op de kruinen in het zuiden, in de rotskloven van de Rätikonketen in het noorden bleef altijd wel wat liggen, om nog maar te zwijgen van de sneeuw die gedurende alle zomermaanden zou vallen maar niet zou blijven liggen; maar toch beloofde de kringloop van het jaar stellig binnenkort beslissende vernieuwingen, want sinds de Vastenavond, waarop

van

een potlood geleend had, wat hij later ook weer teruggegeven had en in ruil waarvoor hij op zijn verzoek iets anders gekregen had, een aandenken, dat hij in zijn zak droeg, waren nu al zes weken verstreken – dubbel zoveel als

oorspronkelijk van plan geweest was hierboven te blijven.