Aan de andere kant van de tralies
Ze bevinden zich in een grote kooi. Ze hebben daar voldoende vrijheid, want ze kunnen zich bewegen. Er zijn bomen en paden en zelfs een speeltuintje. Ze wandelen vaak heen en weer achter de tralies. Soms blijft er eentje staan, gaat zitten en lacht naar me. Ik bied ze eten aan. Soepstengels, stukjes brood, soms een partje appel. Stomme beesten, ze pakken alles aan en lachen er om. We wonen bij een dierentuin omdat Lizet, mijn vriendin er een job heeft. In het kader van haar studie dierengeneeskunde moet ze dagelijks de jonge apen verzorgen. Ik moet nog wennen aan deze omgeving maar er gaat ook een bepaalde rust vanuit. ’s Avonds waan ik me in een oerwoud, dan hoor ik toekans en ara’s schreeuwen.
In de week van Darwin kwam er eentje langs die wel verdacht veel op een mens leek. Het was een mannetje met grote oren. Door die afstaande oren kreeg hij iets menselijks. En zijn ogen stonden redelijk dicht bij elkaar, waardoor hij een echt gezicht kreeg. Op een dergelijk moment zou ik bijna geloven dat Darwin gelijk had, dat we allemaal familie van elkaar zijn, dat ons DNA zich aanpast aan de omstandigheden…
Mijn religie laat dergelijke gedachten echter niet echt toe. De schepper heeft alle leven op aarde geschapen, dus ook de dieren in de kooien. Juist de dieren in de kooien. Mijn soort, onze soort staat boven al het andere verheven. Wij zijn geschapen om te heersen over alle leven. Dat is wat me geleerd is door mijn ouders, toen ze nog leefden. Ze zijn er niet meer. Opgegaan in de bleke winter hemel, gedoofd als de vonken van een vuur. Bij de dood begint religie, denk ik.
Om 12 uur denken we aan eten want dat zijn we zo gewend. ‘Haal je iets bij de afhaal?’’ roep ik naar Lizet
‘Is oké, wil je fruit of een broodje of een echte maaltijd…’’
‘Fruit. Als er appels zijn, sinaasappels, neem dan wat voor me mee…’ Ik sla met mijn hand op mijn buik. ‘Ik moet een beetje opletten.’
Lizet grijnst naar me. Dan schiet ze in de lach en rent weg, in de richting van de afhaal.
Ik ben te lui om zelf naar het afhaal restaurant te wandelen, bovendien is het altijd zo dringen. Lizet is sneller dan ik, een beetje jonger ook. Er staat vaak een vent met een rood petje op achter de balie van dat restaurant, en die heeft een zwak voor haar. Hij noemt haar altijd ‘schatje, jongedame, schoonheid…’
‘Wat wil je schatje? Ik heb nog lekkere spaghetti, wil je dat?’ Even later komt ze terug met appels, een heel witbrood, pinda’s en een pak spaghetti.
‘Laat me nou knabbelen,’ klaagt ze als ze even later in het zonnetje in de tuin zit en handenvol pinda’s in haar mond propt. ‘Ik heb genoeg beweging en train het er wel weer af.‘
‘Pinda’s bevatten enorm veel calorieën, eet dan tenminste ook wat fruit zo meteen. deal?’
‘Deal.’
Ik ga naast haar zitten. Ze ruikt heerlijk, naar gras en voorjaarsbloemen. In haar haar zit een piepklein vliegje, ik pik het eruit met mijn vingers. We wonen nu al drie jaar samen maar god weet dat ik van haar hou alsof hij haar net voor me geschapen heeft. Als ze haar baan kwijt zou raken zouden we dit huisje misschien ook verliezen, daar moeten we geen van beiden aan denken. We zijn gewend geraakt aan dit leven, altijd natuur om je heen, ook al is het dan kunstmatig.
Een paar kinderen spelen verderop in het speeltuintje, met schommels die van rubberen autobanden zijn gemaakt. Ik ben altijd bang dat er een uitvalt, zo wild gaat het er soms aan toe. En dan dat geschreeuw, kan het nou nooit eens wat rustiger, een beetje beschaafder. Het lijken verdomme wel beesten.
‘Wie zijn hier nou de apen?’ zeg ik.
Lizet lacht er om. ‘Laat ze toch,’ zegt ze, ’wij zijn ook kinderen geweest. Een binnenkort word je misschien zelf wel vader’ Ze lacht schalks naar me, veelbetekenend.
De dieren in de kooi lopen heen en weer achter de tralies. Ze kijken naar ons met droevige ogen. Ze slepen hun krijsende jongen met zich mee en uit pure verveling vreten ze de godganse dag alles wat ze te pakken kunnen krijgen. Patat, hotdogs, fruit, milkshakes, hamburgers… Ze pissen, boeren en laten scheten in het openbaar. Sommigen duiken de bosjes in om te paren.
Soms maak ik oogcontact met eentje, met zo'n droevig geval. Dan blijven ze staan en ontbloten hun tanden naar mij. Als ze lachen klinkt het als janken. Ik staar een tijdje in die droevige ogen en probeer er iets in te lezen. Ik lees emotie maar geen levensverhalen. Geen intelligentie. Ze kunnen niet praten, alleen maar geluiden maken. Darwin had gelijk, ik zie de overeenkomst tussen ons maar de verschillen zijn misschien belangrijker dan de overeenkomsten. Zij wonen in een kooi en wij hebben hun vrijheden beperkt, maar ze lijden er blijkbaar niet eens onder. Als ze s’avonds hun nachthokken in gedreven worden en als de metalen hekken zich piepend achter hen sluiten, dan denken ze misschien zelfs wel dat ze ons gevangen houden. Fok dat. Ze zijn er stom genoeg voor.
[ Bericht 0% gewijzigd door Megabiotic op 08-03-2009 14:07:16 ]
Ik woon op het platte land. Ik hou van de dieren en van het hooi. Soms draag ik klompen, maar alleen als ik eruit wil stappen. God bestaat zolang er mensen zijn die geloven dat er een man in de wolken woont...