Misschien wel een interessant artikel gezien het onderwerp:
quote:
Wat is dat, die joods-christelijke beschaving van ons?
Print dit artikel Beluister dit artikel Download editie Door: Roger Scruton
De invloedrijke Engelse filosoof Roger Scruton (1944) publiceert over een breed scala van onderwerpen, waaronder architectuur, het platteland, muziek en filosofie. Zijn autobiografie Gentle Regrets verscheen in 2005 (Continuum Books).
Een kleine kapel aan de Via Appia Antica herinnert ons aan onze bestemming. Daar was het, volgens de legende, dat Petrus op zijn vlucht voor vervolging door de Romeinse autoriteiten staande werd gehouden door de figuur van Jezus, die als uit het niets verscheen. Domine, quo vadis? vroeg hij. “Mijn Heer, waarheen gaat u?” En Christus stelde hem dezelfde vraag terug, zodat Petrus wist wat hij moest doen. Hij keerde terug naar Rome en zijn missie.
Deze vraag leeft vandaag in de harten van ons allemaal: “Waarheen gaan wij?” Europa schijnt zijn verleden, zijn erfenis en zijn christelijke missie te ontvluchten. Maar ik geloof in Europa als een plaats waar wij en onze voorouders ons hebben gevestigd, waarin wij grote stelsels van wetten, bestuur en religie hebben gebouwd. En ik wil dit Europa dat ik liefheb revitaliseren, en de weg vinden die recht doet aan zijn missie. Ik betwijfel de moeilijkheid van deze taak niet en ik zal daarom beginnen de belangrijkste obstakels op de weg naar een coherente Europese toekomst te benoemen.
Het eerste obstakel is de immigratie – het verkeerde soort immigratie. Dit probleem zit in ieders achterhoofd, maar het is moeilijk om erover te discussiëren. Er heerst een soort welwillende censuur onder de Europese elites. Die staat hen alleen maar toe om naar de sociale en culturele effecten van immigratie te verwijzen door de immigrantengemeenschappen positief te waarderen en hun gastheren te bekritiseren. Elke suggestie dat immigranten zich aan de heersende cultuur moeten aanpassen wordt als een teken van intolerantie terzijde geschoven, als chauvinisme en als racisme. Toch is het duidelijk dat er een verschil is tussen immigranten die zich willen aanpassen en zij die dat niet kunnen of niet willen, en dat een samenleving die de welwillenden verwelkomt, het recht heeft de tweede groep af te wijzen.
Het tweede obstakel hangt hier mee samen, en dat is de islam. We hoeven er nu niet aan te herinneren dat de islamitische visie op de moderne wereld heel anders is dan de visie die wij in Europa hebben geërfd. Maar we moeten die werkelijkheid nog tot ons door laten dringen of een coherente politiek voor de toekomst ontwerpen.
Het probleem zoals ik het zie, is als volgt. Europa is een christelijke schepping, onuitwisbaar gekenmerkt door een religie die misschien in ons hart in kracht afneemt, maar die nog altijd in onze wetten leeft. Paulus, die het zichzelf wegcijferende geloof van Christus in een georganiseerde vorm van eredienst veranderde, was een Romeins burger, getraind in het recht. Hij schiep deze vroege kerk als een wereldburger, die recht had op de bescherming van de seculiere en keizerlijke macht, maar dan zonder de claim dat hij deze macht als de bron van de wettelijke orde kon vervangen. Dit stemt overeen met Christus’ eigen visie in zijn uitspraak over het betalen van belastingen: “Geef dan de Keizer wat des Keizers is, en aan God wat van God is.”
Het christendom heeft het bestuur van de menselijke samenleving daarom altijd erkend als een menselijke aangelegenheid, en de christen gezien als zowel een dienaar van God als burger van een seculiere orde. De visie op de burger zoals die in de Verlichting is verwoord – de burger als iemand die in een vrij sociaal contract met zijn medeburgers is verenigd onder een tolerante en seculiere regering van de wet – is direct aan de christelijke erfenis ontleend. Dankzij deze erfenis zien wij het politieke bedrijf niet als een middel om het koninkrijk van God op aarde te realiseren, maar als een manier om een evenwicht te handhaven tussen mensen die wel een huis maar misschien geen religie delen en die hun conflicten kunnen oplossen door een gemeenschappelijke, nationale loyaliteit en een gemeenschappelijke wet.
Dit is totaal iets anders dan de visie die de Koran aanreikt. Volgens de Koran berust de soevereiniteit bij God en zijn Profeet, en is de wettelijke orde op het goddelijke gebod gegrondvest. Toen de islam zich voor het eerst in het Midden-Oosten en ten zuiden van de Middellandse Zee verbreidde, ging dat niet op de christelijke manier – door prediking en bekering – maar door veroveringen. De overwonnen volkeren kregen slechts één keuze voorgelegd: geloof of sterf. Uitzonderingen werden er gemaakt voor de ‘volken van het Boek’ (christenen, joden en de volgelingen van Zoroaster), die mochten genieten van de onderworpen status van dhimmi – wat wil zeggen dat zij door een verdrag werden beschermd. Maar dat verdrag hield niet het recht op een eigen eredienst in, en het verbood alle pogingen tot bekering. Er bestonden wel andere godsdiensten binnen de dar al-islam (het Huis van de Onderwerping), maar zij werden slechts gedoogd, en religieuze tolerantie werd gezien als een betreurenswaardige uitvlucht, niet als een politieke deugd. Er is sindsdien veel tijd verstreken en in vele delen van de wereld bestaan er stabiele vormen van samenleving tussen moslims en niet-moslims. Maar de oude oorlogszucht kan zomaar weer de kop opsteken. En nergens is dit duidelijker dan in het Midden-Oosten, waar instabiele regeringen, die constant door opwellingen van religieus enthousiasme worden bedreigd, hun best doen zichzelf af te schilderen als regimes die de gunst van islamitische militanten verdienen.
De multiculturele propaganda van onze elites heeft ons geen goede dienst bewezen toen zij ons terughoudend maakten in het bevestigen van onze kostbare en moeizaam bevochten seculiere cultuur, en geen steun bood aan dappere leraren en leiders die erkenden dat moslims hun afzonderlijke status moesten afleggen en mee moesten doen in de gemeenschappelijke onderneming van het burgerschap. Want onze vrijheden, rechten en tolerante gebruiken steunen uiteindelijk allemaal op een wet die veeleer in nationale dan religieuze termen is gedefinieerd. In een natiestaat kunnen mensen besluiten om van mening te verschillen, kunnen zij gelijke rechten aan alle geloven toekennen, kunnen zij hun tegenstanders toestaan te zeggen wat zij op hun hart hebben en het politieke proces te beïnvloeden. Maar waar godsdienst en familie de algemeen heersende vormen van sociale deelname zijn, is despotisme altijd ook de politieke norm, zoals we vandaag de dag in het Midden-Oosten zien. Daarom bestaat 70 procent van de vluchtelingen wereldwijd uit moslims, die staten zijn ontvlucht waar hun eigen geloof de officiële godsdienst is. En daarom vluchten zij allemaal naar het Westen.
Maar wanneer ze hier aankomen en hun erfenis van familieplichten en puriteinse waarden meebrengen, en het vrijpostige gedrag zien dat de onvermijdbare consequentie van de westerse vrijheid is, dan trekken ze zich vaak terug in ‘de schaduw van de Koran’, zoals de radicale islamist Sayyid Qutb het verwoordde. De hypnotiserende verzen van het Heilige Boek roepen om een zuivere en onbevlekte gemeenschap, die uitsluitend naar de wet van God leeft. Deze nostalgische visie inspireert jonge mensen zich van de werkelijkheid af te keren en zich niet aan te passen. En die visie brengt een eindeloos hernieuwbare woede voort tegen hen die volgens een andere en informeler code leven. Dit is de gemoedstoestand die een islamitische democratie zo goed als onmogelijk heeft gemaakt. En het is een stemming die veel moslims van de tweede en derde generatie in Europa delen – moslims die, zoals de moordenaar van Theo van Gogh, de hele idee van seculiere rechtspraak als een belediging opvatten.
Veel kinderen van moslims blijven daarom hangen aan gebruiken die onze cultuur niet anders dan onacceptabel en zelfs crimineel kan noemen – zoals gedwongen huwelijken, polygamie, eerwraak – en daarom ook willen zij hun kinderen op een school doen waar zij volgens de islamitische tradities worden onderwezen, ook al willen ze wel dat de staat de rekening daarvoor oppikt. Ze gaan naar moskeeën waar fanatieke wahabistische geestelijken de haat tegen de ongelovige van de kansel spuwen en hun leren dat op afvalligheid de doodstraf staat. En ze onderstrepen hun afkeer van de hun omringende orde door de manier waarop ze zich kleden.
In Italië is een moslimbekeerling van Schotse komaf rechtszaken begonnen om de crucifixen uit klaslokalen in openbare scholen te verwijderen, omdat die beledigend zouden zijn voor de islamitische minderheid. Het juiste antwoord op dit soort protesten is simpel: de crucifix is het symbool van een meerderheidsgeloof, en het is voor christenen net zo heilig als de Koran voor moslims. Als moslims zich erdoor beledigd voelen, zijn zij vrij ergens anders heen te gaan – naar Schotland, bijvoorbeeld, waar je geen crucifix in een klaslokaal zult vinden, tenzij op particuliere scholen. Als minderheden het recht krijgen hun identiteit op te eisen, dan mogen ook meerderheden dat. En als minderheden de meerderheid willen dwingen de symbolen van haar geloof te privatiseren, dan moeten zij de prijs betalen, en die prijs is de confrontatie.
Dit is natuurlijk niet de houding die onze politieke elite heeft aangenomen. Die heeft ervoor gekozen op alle punten terrein prijs te geven, in plaats van dat terrein te verdedigen, en om haar verdraagzaamheid jegens de eisen van minderheden te tonen door het negeren van de vriendelijker verwoorde maar veel rechtmatiger eisen van de meerderheid.
De elite geeft de voorkeur aan appeasement boven confrontatie. Maar als de moderne geschiedenis ons iets leert, dan is het wel dat appeasement nooit werkt. Het was door appeasement dat de herbewapening van Duitsland in de jaren dertig van de vorige eeuw werd toegestaan. Het was door appeasement dat Hitler de gebieden kon inlijven die hij voor zijn industrieën nodig had. Het was door appeasement dat eerst Lenin en later Stalin werd gekoesterd; en het was door appeasement dat de Sovjet-Unie werd toegestaan om Oost-Europa onder haar knoet te brengen. Met appeasement wordt er nooit iets gewonnen, want uit de aard der zaak is ze een strategie van de nederlaag. Appeasement betekent dat je je eigen belangen opgeeft zonder er zeker van te zijn dat je er iets voor terugkrijgt. En dat is precies wat de Europese elites nu tegenover de islamisten doen.
Dit brengt mij bij het derde probleem waarmee wij nu in Europa worden geconfronteerd en dat nog ernstiger is dan het probleem van de islam. Dat is het probleem van onze eigen culturele identiteit.
De hele discussie die we hebben gehad rond de Europese Grondwet, herinnerde ons eraan dat maar zeer weinig Europeanen echt een band met de Europese cultuur hebben. Zij beschouwen het als een historisch toeval dat ze op hetzelfde continent leven als Dante, Shakespeare en Mozart, dat ze in steden wonen die door kathedralen worden gedomineerd, dat ze worden beschermd door wetten die zijn te herleiden tot de Codex van keizer Justinianus (527-565). In plaats van al deze zaken als de onze te claimen, en als de sleutel tot onze gedeelde identiteit en bestemming, vragen zij ons om te denken in ‘diversiteit’ en propageren zij een ‘multiculturele’ benadering ten opzichte van alles dat er in onze cultuur werkelijk toe doet. Velen van hen staan zelfs openlijk vijandig tegenover de Europese erfenis, zijn op een agressieve manier antichristelijk en verkondigen een ‘postmoderne’ benadering waarin elke poging tot een culturele consensus wordt verworpen.
Deze afwijzing van de Europese erfenis is niet nieuw. Je kunt het begin ervan al in de Verlichting vaststellen. Ze was een belangrijke kracht onder de jong-Hegelianen, en vooral bij Marx, en ze is herhaaldelijk opgedoken in de oorlogen en conflicten van de twintigste eeuw. Deze cultuur van de afwijzing uitte zich in de jaren zestig van die eeuw zeer krachtig in een oud revolutionair elan, toen de Italiaanse Rode Brigades en de bende van de Baader-Meinhofgroep zich te buiten ging aan particuliere fantasieën van haat tegen de burgerlijke samenleving. Die afwijzing heeft zich daarna op onze universiteiten verbreid. Ze verruilde het marxisme voor de filosofie van de ‘deconstructie’ en daarna het postmodernisme – drie confessies die in wezen negatief zijn, en manieren om de normaliteit van de Europese beschaving te verwerpen en met de rug naar het verleden te gaan staan. Vanuit de universiteiten verbreidde deze cultuur van verwerping zich naar de scholen, met als gevolg dat er nu nauwelijks nog een openbare school in Europa is te vinden die zich aan het onderwijs in de cultuur en de erfenis van Europa wijdt. Onze onderwijsprogramma’s zijn inmiddels gebaseerd op twijfel aan onszelf, en we dragen een cultuur uit die op het punt staat zelfmoord te plegen.
Welnu, zult u denken, wat staat ons dan te doen? Als de zaken er zo slecht voor staan als u zegt, zijn we dan niet gedoemd onder te gaan en ons continent aan de moslims over te dragen?
Mijn antwoord is dat we tot niets gedoemd zijn, dat we onze zwakheden aan onszelf te danken hebben en dat het absoluut niet te laat is om onszelf te redden. De cultuur van afwijzing verstrekt geen blijvende troost, en ze kan elk moment worden vervangen. En de dreiging van de islam zal minder worden zodra we daarmee de confrontatie zullen aangaan, zoals ze ook kleiner werd na de herovering van Andalusië en na de Slag bij Wenen. Ook de krankzinnige immigratiepolitiek die tot onze huidige crisis heeft geleid, zal niet overleven wanneer we gaan doen waartoe we nu zeker geroepen zijn: het verdedigen van onze erfenis.
Hoe met deze verdediging te beginnen? Het zou het eenvoudigst zijn om op te roepen tot een christelijk reveil, en zo’n oproep zou in de Verenigde Staten zeker aanhang vinden. Maar Europeanen kunnen niet voorbijzien aan het feit dat het geloof dat zij hebben geërfd nog maar weinig meer is dan een zwakke klopping van het hart – dat dat geloof weliswaar in gebouwen, kunstgalerieën en kloosters leeft en in de literatuur en de muziek van ons continent, maar niet langer in de harten van zijn inwoners. Juist om die reden is er een nieuw soort beweging nodig, als we niet willen verdwijnen.
Toen ik op de universiteit zat, was het normaal om te geloven dat we alles dat we aan onze christelijke erfenis wilden ontlenen, door cultuur konden verkrijgen. De moraal, de geestelijke discipline en het gemeenschapsgevoel konden we in ons opzuigen uit het werk van Dante, Milton en T.S. Eliot. We konden die zaken ook indrinken bij Wagner, wiens Parsifal ons de morele betekenis van christelijke symbolen liet zien, zonder dat hij ons dwong daar ook in te geloven. Als we een denksysteem nodig hadden, dan waren er tal van filosofieën in de aanbieding: Kant, Hegel, Schopenhauer – allemaal gedrenkt in dezelfde christelijke cultuur, of deze denkers het christelijk geloof nu aanhingen of niet. Toen ik de universiteit verliet, meende ik dat ik het enige anker dat ik nodig had en dat ik kon bemachtigen in de chaotische wereld van het moderne leven, zou vinden in een vasthouden aan de Europese cultuur.
Ik nam aan, zoals zovelen van mijn generatie, dat de alledaagse dingen zouden doorgaan, dat de onuitgesproken veronderstellingen waarop onze samenleving berust, overeind zouden blijven en dat ik de vrienden, minnaressen en soul mates zou vinden met wie ik het leven kon delen. Ik richtte mij op een bohémien leven op zolderkamertjes, la vie de mansard, en ik realiseerde me niet dat die zolders rusten op de sociale orde in de straat beneden. De Fransen ontdekken nu dat la vie de mansard afhankelijk is van een sociale orde op straat, en dat die orde moet worden vernieuwd als het leven ver boven de straat zijn zin niet wil verliezen. Dit is volgens mij de belangrijke taak die ons nu is gesteld. We kunnen onze beschaving niet redden wanneer wij alleen maar de marxistische, post-marxistische, deconstructivistische en postmoderne ideologieën uit de universiteiten verjagen. Zelfs wanneer wij tot het klassieke curriculum zouden terugkeren en we de Europese cultuur zouden onderwijzen zoals ik die onderwezen heb gekregen, dan nog zou dat niet een terugkeer betekenen van de publieke consensus waarop onze beschaving rust. Het zou slechts de leegte benadrukken die gaapt tussen onze culturele erfenis en het leven zoals wij dat leiden.
De beweging die wij nodig hebben, is er daarom een die een echte publieke consensus zal doen herleven, een consensus die de onderscheidende waarden van onze cultuur overeind zal houden en die ons opnieuw in staat zal stellen om ons eigen overleven te willen, en om dat collectief te willen. Want het is de wil die we nodig hebben, en niet de voorspoed, om onze potentieel fatale problemen te overwinnen waarnaar ik eerder verwees. Daarom zal ik tot slot van dit betoog iets willen zeggen over de vraag welke vorm van consensus we moeten bouwen, en op welke wijze.
Het belangrijkste waarover Europeanen het eens zouden moeten worden, is de erkenning dat onze erfenis joods-christelijk is en dat de Bijbel en de twee godsdiensten die daarop zijn gegrondvest, een onmisbaar onderdeel van onze cultuur vormen. Zelfs wanneer een meerderheid niet langer het joodse of christelijke geloof zou aanhangen, kan die meerderheid toch het belang leren inzien van de traditie waarin die twee geloven zijn verenigd en van haar beslissende rol in de geschiedenis van Europa. Ik geloof dat het noodzakelijk is om ruimte te scheppen – in ons onderwijs, familieleven en in de publieke cultuur – voor de erkenning van deze joods-christelijke erfenis. Daarmee bedoel ik niet dat die erfenis dogmatisch moet worden opgelegd of dat we er voortdurend naar moeten verwijzen. Ik bedoel dat haar de vooraanstaande plaats en de eer moeten worden toegekend die ze verdient. En ik geloof dat de vele antichristelijke stemmen in onze samenleving van repliek moeten worden gediend en dat zij moeten worden geconfronteerd met de juiste uitdaging, in de vorm van de volgende vraagstellingen: wat zou je ervoor in de plaats willen stellen? Zal datgene dat je ervoor in de plaats wilt stellen, enige troost brengen? En zal het mensen de kracht geven die zij nodig hebben om de confrontatie aan te gaan met de doelstellingen en methoden van het radicale islamisme?
Het komt mij voor dat intellectuelen hier nog wel enig werk te doen staat. De luidste antichristelijke stemmen zijn te horen onder intellectuelen, en hun argumenten moeten worden bestreden. Een van de taken die ik mijzelf heb gesteld, is te laten zien – zo goed als ik kan – dat de liberale democratische traditie die wij aan de Europese Verlichting toeschrijven, een product van het christendom is. Die traditie heeft natuurlijk het een en ander te danken aan Moses Mendelssohn, de vader van de joodse Verlichting. Maar zij heeft veel meer te danken aan een denktraditie die direct teruggaat tot het begin van het pausdom, en die het seculiere bestuur en de vrijheid van geweten als de twee pilaren van de maatschappelijke vrede erkent. Geen van beide zaken wordt in de Koran erkend. Volgens de Koran zijn alle wetten en bestuursvormen een zaak van Gods regent op aarde. De Koran staat wel de vrije bekering tot de islam toe, maar niet de vrije bekering tot welke andere geloofsrichting dan ook. De spanning tussen islam en democratie is geen historisch toeval; ze weerspiegelt de diepe tegenstelling tussen christelijke en islamitische visies op de relatie tussen God en mens.
Nu komt het mij voor dat het bestaan van de seculiere vrijheden waarvan ons culturele en intellectuele leven afhankelijk is, slechts te danken is aan de christelijke erfenis. En die vrijheden zouden morgen verdwijnen als die erfenis ooit zou worden onderdrukt. Voor een bewijs daarvan hoeven we slechts naar de geschiedenis van de twintigste eeuw te kijken. Zodra de atheïstische geloofsbelijdenissen van het marxisme-leninisme en van het nazisme triomfeerden, werden alle vrijheden die de intellectuelen koesterden, verdelgd. Kijk naar de moslimwereld van vandaag, waar schrijvers en denkers gecensureerd worden en soms met de dood worden bedreigd. Zoek de seculiere vrijheden die wij zo waarderen ergens anders op de wereld, en je zult waarschijnlijk een christelijke cultuur vinden of een cultuur die zwaar beïnvloed is door de joods-christelijke traditie.
Het eerste onderdeel van de publieke consensus die wij nodig hebben, is dus een benadering waarin de joods-christelijke erfenis een geprivilegieerde plaats wordt toegekend – in het debat, in de scholing, aan de universiteiten – en dat niet om haar als een geloof op te dringen, maar als aanmoediging van een verlichte visie op wie wij zijn en waar wij naar toe gaan.
Jonge mensen zijn tegenwoordig volledig verstoken van enige kennis van die erfenis; instinctief weten zij wel dat het hun geboorterecht is, en volgens mij zullen zij haar omhelzen zodra ze voor hen beschikbaar komt – de omstandigheden zijn er naar. Want ze worden geconfronteerd met de existentiële uitdaging van de islam, en die stelt hen de vraag: wie ben jij dat ik jou moet respecteren? En niemand kan die vraag beantwoorden wanneer hij geen kennis van zijn verleden heeft.
Maar het bouwen van de genoemde consensus is niet alleen het werk van intellectuelen. Het beste dat intellectuelen kunnen doen, is ruimte scheppen waarbinnen ideeën kunnen floreren en de cultuur van afwijzing ter discussie stellen. Nog belangrijker is een herintroductie van die christelijke kennis die de sociale normen van het ware Europa kunnen scheppen. Dit was ooit de taak van de kerk, maar de kerk kan deze taak niet langer alleen verrichten omdat de kerk nog slechts een minderheid bereikt. Misschien zal de Europese samenleving ooit tot haar voorouderlijk geloof terugkeren. Maar daar kunnen we niet van uitgaan. Een lange periode van scepticisme is waarschijnlijker. Maar zelfs vanuit de veronderstellingen van de scepsis kan de christelijke kennis worden teruggewonnen.
We moeten terugkeren tot het belangrijkste dat het christendom ons heeft gegeven, en dat is de gave van de vergeving. Geluk vloeit niet voort uit het najagen van genot, en het wordt ook niet door vrijheid gegarandeerd. Geluk komt voort uit zelfopoffering: dat is de grote boodschap van het christelijke geloof en dat is de boodschap die in alle gedenkwaardige werken van onze cultuur wordt uitgedragen. Het is een boodschap die in het lawaai van de afwijzing verloren is gegaan maar die volgens mij weer kan worden gehoord wanneer wij onze energie richten op het terugwinnen ervan. En in de christelijke traditie is de vergevingsgezindheid de belangrijkste vorm van zelfopoffering – het opofferen van de eigen woede en het eigen verlangen naar wraak. Dit is iets wat op elk niveau kan worden geleerd: in het gezin, in de klas, in de instituties van de samenleving en zelfs in de wereld van de commercie.
Ik zou hier graag een paar opmerkingen willen maken over wat Nietzsche de ‘genealogie’ van de christelijke vergeving zou noemen. Nietzsche zag het christendom als een uiting van de ‘slavenmoraal’, de moraal van diegenen die niet in de eerste plaats naar maatschappelijk succes streven, maar die vooral een afkeer hebben van het succes van anderen. ‘Ressentiment’ – zoals hij het noemde – is volgens Nietzsche niet alleen de wortel van de christelijke nederigheid (als de omgekeerde vorm van het verlangen naar wraak), maar ook van de egalitaire en socialistische ideologieën van de moderne wereld. In een deugdzame samenleving zou het ressentiment worden bedwongen door de controle van de zwakkeren door de sterkeren. Maar in een christelijke samenleving is het ressentiment volgens Nietzsche het leidende principe van de cultuur, en de oorsprong van de egalitaire benadering en het abjecte defaitisme waarmee Nietzsche zich omringd zag.
Het boek dat de Duitse filosoof Max Scheler (1874-1928) aan het ressentiment heeft gewijd, is een definitieve weerlegging van Nietzsche’s kritiek op de christelijke godsdienst. Het christendom is allerminst een poging van de zwakken en de lafaards om macht over hun meerderen uit te oefenen, maar een poging om iedereen met macht te bedelen – door geestelijke discipline en door een regime van de vergeving. In moderne samenlevingen bestaat het ressentiment niet dankzij maar ondanks het christelijke geloof. De belangrijkste oorzaak ervan is niet de religie, maar haar tegendeel – de obsessieve fixatie op de dingen van deze wereld, die mensen jaloers maakt op hun buren en die hen daarom van hun eigendommen wil beroven. Bovendien, zo betoogt Scheler, wordt het ressentiment aangemoedigd door de socialistische staat, die immers de beloningen van succesvolle individuen kan confisceren en de wraakzuchtige gevoelens van de mislukkelingen kan bevredigen.
Ik ben geneigd het met Scheler eens te zijn, zowel in zijn kritiek op een bepaalde vorm van socialisme als in de manier waarop hij het christendom van de blaam heeft gezuiverd die het door Nietzsche kreeg aangewreven.
Scheler’s argument onderstreept nog eens de fundamentele vraag waarom wij vaak eerder afgunst dan vreugde voelen bij het zien van de goede dingen die anderen bezitten.
Het is een opvallend kenmerk van dierlijk gedrag dat leden van kudden of horden geen afgunst koesteren, zelfs niet wanneer zij vechten. Zodra de pikorde is vastgesteld, heerst er vrede en is alle vijandschap vergeten. Dieren tonen weliswaar agressie, want die speelt een functionele rol in hun zoektocht naar territorium, maar ze voelen geen haat, want daaraan heeft geen enkele soort behoefte. Mensen zijn anders, omdat hun handelingen en motieven niet door de behoeften van het voortbestaan van de soort worden bepaald. Zij zijn immers ook morele individuen, in de schaduw van hun eigen oordeel. Daarom kunnen mensen zich vernederd en geminacht voelen. Ze kunnen gedachten van wraak en triomf koesteren en alle op het eigen ik gerichte ambitie van hun gekleineerde natuur in deze gedachten investeren.
De criticus en antropoloog René Girard heeft enkele opmerkelijke boeken aan dit onderwerp gewijd (God en geweld, De zondebok en Wat vanaf het begin der tijden verborgen was). Girard gelooft dat geweld voortvloeit uit de ‘mimetische’ natuur van sociale banden, die door rivaliteit en imitatie worden gevormd. Dit geweld moet zo nu en dan de vrije loop worden gelaten, en dat is de functie van de zondebok, het slachtoffer, degene die wordt buitengesloten en de collectieve schuld op zijn schouders draagt. Door zijn dood bevrijdt de zondebok ons van onze opgekropte woede, en hij stelt ons opnieuw in staat om op goede voet met onze naasten te kunnen leven. Daarom ook wordt hij met geweld gedood en wordt hij na zijn dood als redder vereerd.
Slachtofferschap is dus een manier waarop samenlevingen interne vrede stichten. Het is een van de functies van religie om de schade die dit slachtofferschap veroorzaakt, te beperken: namelijk door pseudo-offers aan te dragen, zoals de offerdieren die op het altaar worden geslacht, of door de fictieve verhalen over goden die sterven en weer opstaan. In deze observaties vindt Girard een soort bewijs voor de christelijke moraal, waarin Christus de enige zondebok was die zijn vervolgers kon begrijpen en vergeven, en die daardoor de vergeving in plaats van de wraak in het hart van de sociale orde kon stellen.
Zulke speculaties komen misschien wat gewaagd over, en ik moet bekennen dat ik zelf ook niet precies weet wat ik ervan moet denken. Maar toch twijfel ik er geen moment aan dat wij rationele wezens blootstaan aan irrationeel geweld, dat dat geweld voor een groot gedeelte door ressentiment wordt ingegeven en dat het introduceren van stereotypen en zondebokken er misschien voor zorgt dat dat geweld zich kan ontladen, terwijl het tegelijk zou kunnen bijdragen aan een aanzienlijke uitbreiding van de reikwijdte van het geweld. (Dat zien we inderdaad in het antisemitisme van de nazi’s, in het antiburgerlijke sentiment van de communisten, en in het anti-amerikanisme van de islamisten van tegenwoordig.) En ik neig ertoe het met Girard eens te zijn wanneer hij zegt dat de christelijke evangeliën ons een tegengif tegen dit potentieel rampzalige menselijke falen bieden: de vergeving van hen die jou haten.
Dit tegengif heeft geen werkelijk equivalent in de genadeloze pagina’s van de Koran – een boek dat ondanks zijn poëtische inspiratie en hoge morele toon gespeend is van de verlossende genade van de ironie. Kierkegaard was misschien de eerste die op deze ironie heeft gewezen, als de deugd die Socrates en Christus verbond. En als ik me zou wagen aan een definitie van deze deugd, dan zou ik haar als volgt omschrijven: een houding die het anderszijn van alles erkent, inclusief dat van het eigen ik. Ironie leidt zowel tot nederigheid als tot humor, en geen van beide eigenschappen kan met enige betrouwbaarheid worden toegekend aan de stem die in de Koran spreekt, terwijl beide wel overvloedig in de evangeliën aanwezig zijn.
Naar mijn mening vindt onze democratische erfenis haar uiteindelijke verklaring in de radicale vernieuwing zoals Girard die heeft opgemerkt: in de verzoening die de mensheid wordt aangereikt door zijn eigen slachtoffer, wiens vergeving vrede brengt. Als we de ander vergeven, betekent dat dat wij zijn anderszijn accepteren en dat we hem daarmee in ons hart de vrijheid gunnen om te bestaan. Dit impliceert de erkenning van het vrije individu als meester over zijn eigen leven, die vrij is zijn eigen morele keuzes te maken. Een samenleving die op vergeving is gebaseerd, neigt daarom per definitie naar de democratie, want het is een samenleving waarin de stem van de ander wordt gehoord bij alle beslissingen die hem raken.
Daarom geloof ik dat de vergeving het hart van onze beschaving vormt. We moeten nergens zo trots op zijn als op die vergevingsgezindheid, en zij biedt ons ook het belangrijkste middel om onze vijanden te ontwapenen. Ze ligt ten grondslag aan onze opvatting van burgerzin, zoals die is gebaseerd op consensus. En ze vindt haar uitdrukking in ons idee van de wet als een instrument voor het bijleggen van conflicten middels het zoeken naar de rechtvaardige oplossingen ervoor. Wij realiseren ons vaak te weinig dat deze opvatting van de wet weinig gemeen heeft met de sharia van de islam, die beschouwd wordt als een
systeem van door God uitgevaardigde geboden die niet verder verklaard kunnen of hoeven te worden. Voor ons is de wet geen systeem van geboden, maar een systeem van rechten die de standpunten definiëren van waaruit we overeenstemming kunnen bereiken en met elkaar in vrede kunnen leven.
Dit zijn volgens mij dus de christelijke inzichten die nog altijd in onze beschaving voortleven en die hernieuwd en verbreid moeten worden: de regel van de vergeving, de erkenning van de Ander, en het geloof in het recht van de Ander om anders te zijn dan ik. Het zijn deze stelregels die ten grondslag liggen aan het existentiële conflict met de islam, en ze maken ons duidelijk dat dat conflict werkelijk ergens over gaat. Wij moeten trots zijn op dit aspect van onze cultuur, en ervoor zorgen dat het wordt bekrachtigd. En we moeten het als een bewijs voor de superioriteit van onze erfenis beschouwen, zelfs wanneer we zouden aarzelen om de kerk na te volgen in haar stelling dat het een bewijs is dat deze erfenis ons door God is geschonken.
Tot slot wil ik ingaan op de belangrijkste vraag die mijn betoog oproept: hoe kunnen we dit concept van sociale relaties opnieuw introduceren in een wereld van relativisme, postmodernisme en de obsessie met het eigen ik? Wel, niet door te theoretiseren, zoals ik heb gedaan. Theorie kan van pas komen voor een gehoor van intellectuelen. Maar we hebben er niets aan in de omgang met de overgrote meerderheid van de mensheid. De theorie hoort thuis in de mansard, niet beneden op de straat.
Het antwoord op de vraag is gegeven door Aristoteles, in zijn deugdenleer. Wij verwerven deugden, zei hij, door imitatie, door het nadoen van deugdzaam gedrag, net zo lang totdat de drijfveer van de deugd ons in de ziel gegrift staat. De christelijke leer van de samenleving wordt niet door de theorie maar door het voorbeeld verbreid. En het voorbeeld moet zich onderscheiden door ons niet alleen liefde, nederigheid en vergeving te leren, maar ook moed. Wanneer ik nu naar de Europese samenleving kijk, dan zie ik dat zij klaar is voor dit voorbeeld; en wanneer mensen dat goede voorbeeld zullen hebben gekregen, dan zullen ze het ter harte nemen en navolgen. Plotseling zullen de drie problemen waarmee ik mijn betoog begon, eruitzien als problemen waarvoor oplossingen bestaan. Mensen zullen de wil hebben ze te bespreken, ze aan te pakken en de stappen te zetten die dan nodig zullen zijn om ons continent te redden.
Maar één ding is zeker: wie de eerste stap ook zal zetten, hij of zij zal geen lid van de huidige politieke elite zijn.