Voor de verdediging van Nederland diende Reynders zijn plannen af te stemmen op het buitenlandse beleid van de regering. Dat wil zeggen dat de regering in algemene lijnen het doel aangaf, dat met de krijgsmacht moest worden nagestreefd en de middelen hiervoor beschikbaar stelde. Op welke wijze dat gebeurde was een zaak die de opperbevelhebber zelf bepaalde. Nederland had gekozen voor neutraliteit. Zijn eerste instructie luidde dan ook:
quote:
Zolang de oorlogstoestand voor Nederland niet feitelijk is ingetreden, treft hij met alle hem ter dienste staande middelen de vereiste maatregelen tot handhaving der neutraliteit.
Indien we onverhoopt toch zouden worden aangevallen moest hij bepalen hoe de verdediging zou worden gevoerd.
Voorts was vastgelegd dat de opperbevelhebber met betrekking tot de uitvoering van zijn taak aan de regering verantwoording schuldig was. Dat was voor de hand liggen, daar tijdens de Staat van Oorlog/Beleg het militaire gezag talrijke bevoegdheden bezit, die op niet-militaire, civiele zaken betrekking hebben. De generaal zou echter in hoofdzaak e maken krijgen met de minister van Defensie. Deze laatste was overigens van oordeel dat de opperbevelhebber alleen aan hem verantwoording behoorde af te leggen.
Nu was er nauwelijks twijfel dat het grootste gevaar van Duitse zijde kwam. Om te voorkomen dat men ons in Duitsland kon beschuldigen de neutraliteit niet serieus te nemen, dwong de instructie om ook aan onze kust en de zuidgrens enkele defensieve maatregelen te nemen.
In de voorafgaande jaren waren er door Reynders en zijn staf plannen gemaakt voorbereidingen te treffen en verkenningen uitgevoerd om met de beperkte middelen een zo goed mogelijke verdediging tot stand te kunnen brengen. Gehoopt werd dat wij het daarmee zo lang konden uithouden, tot buitenlandse hulp zou arriveren.
Zie
deze post over de opbouw van ons leger, en
deze over het materieel dat voorhanden was.
Het grootste deel van onze landstrijdkrachten behoorde tot het Veldleger. Dat bestond uit alle onderdelen die in de lijn Grebbelinie - Peel-Raamstelling lagen. Te weten (van noord naar zuid) het IV
e en II
e Legerkorps, De Brigades A en B, het III
e Legerkorps en de Peeldivisie. Bovendien de troepen die in, voor en bij de IJssel-Maaslinie lagen. De commandant van het Veldleger was Luitenant-generaal J.J.G. baron van Vorst tot Voorst.
Andere commandanten waren:
Luitenant-generaal J. van Andel, de Vesting Holland
Schuit-bij-nacht H. Jolles, Stelling Den Helder
Generaal-majoor J.T. Alting von Geusau, het Ie Legerkorps
Generaal-majoor G.W. Best, de luchtverdediging
Schuit-bij-nacht H.J. van der Stad, Kolonel J. Veenbaas en Luitenant-kolonel A. Govers, als territoriale bevelhebbers van Zeeland, de noordwestelijke provincies en Zuid-Limburg.
Het leger was beslist te zwak om ons gehele land te beschermen. Uiteindelijk dacht men slechts in staat te zijn de Vesting Holland langdurig te verdedigen. Rynders wilde zich echter niet vanaf het begin af aan beperken tot de verdediging van vesting Holland. Hij zag dit slechts als een laatste mogelijkheid. Tevoren wilde hij zo lang mogelijk stand houden op plaatsen waar dat mogelijk was. Maar hoe zag het plan er nu uit? In grote lijnen zag het er als volgt uit:
• een waarschuwend echelon aan de grens,
• een vertragend echelon op de 'as' IJssel-Maas-Julianakanaal,
• een eerste verdedigend echelon in de Grebbestelling en de Peel-Raamstelling,
• als laatste een hardnekkige verdediging van Vesting Holland (dit wil zeggen verdediging tot het uiterste).
Maar hoe moeten deze echelons voorgesteld worden?
Allereerst het waarschuwend echelon. Om bij een aanval tijdig te worden gealarmeerd werden aan de landsgrenzen grenswachtposten geplaatst, die meestal een infanteriegroep van elf man sterk werden. Ze waren voorzien van een
M.20. Door gebrek aan troepen konden echter over het algemeen enkel de verharde (over de grens voerende) wegen worden bewaakt. Door rechtstreekse waarneming en het uitzenden van patrouilles konden ze de grens enigszins onder controle houden. Voor de neutraliteitshandhaving was dit voldoende; bij een vijandelijke aanval hadden ze nauwelijks tot geen gevechtswaarde. Het was dan ook niet de bedoeling dat zij zich tot de laatste man zouden verzetten, dat zou immers een zinloze opoffering van levens betekenen. De voornaamste taak die zij hadden was het alarmeren van achtergelegen troepen bij een vijandelijke grensoverschrijding. Om dat zelfs onder zeer moeilijke omstandigheden mogelijk te maken, lag er vóór elke wachtpost een wegversperring, die bij gevaar gesloten diende te worden. Met hun wapens en mitrailleur konden ze dan proberen de tegenstander even op te houden om zo de gelegenheid te krijgen de alarmering telefonisch, met een seinpistool of een alarmbel of -hoorn door te geven. Vervolgens konden de mannen proberen de eigen troepen te bereiken. Of ze deze kans zouden krijgen was twijfelachtig.
Dan het vertragend echelon. Deze liep langs de oevers van de Geldersche IJssel en verder via de Over Betuwe langs het Maas-Waalkanaal en de Maas in Limburg. De IJssel-Maaslinie, kort gezegd. De linie diende de vijand enige tijd te vertragen, om in de achtergelegen hoofdstellingen de voor het verkeer opengebleven wegen en spoorlijnen te versperren., de bevolking te evacueren, mijnenvelden scherp te stellen, enzovoorts. Al deze zaken werden grondig voorbereid, waardoor zij in zeer korte tijd uitgevoerd zouden moeten kunnen worden.
De linie zelf bestond voornamelijk uit een enkele rij kazematten voor drie of vier man, met grote tussenruimten. Op sommige stukken bedroeg de meer dan een kilometer. De bruggen zouden van vanzelfsprekend worden opgeblazen. Bij elke brug lagen verder twee grotere kazematten, bewapend met een licht stuk geschut van 5 cm en een zware mitrailleur. Omdat de taak slechts beperkt was en er een tekort aan manschappen was was de bezetting van de IJssel-Maaslinie vrij zwak te noemen. De infanteriebataljons waren soms over een lengte van vijftien kilometer verspreid. Als je weet dat voor een daadkrachtige verdediging de frontbreedte van een bataljon één kilometer bedroeg, kan je je voorstellen dat de IJssel-Maaslinie een uiterst zwakke barrière was, waar artillerie (vrijwel) geheel ontbrak. Het gebied ten oosten van de IJssel-Maaslinie kon door gebrek aan troepen, materieel en geld niet worden verdedigd. Wel waren daar wegversperringen en brugvernielingen voorbereid. Generaal Reynders schatte dat de weerstandsduur tegenover een overmachtige vijand op een halve á hele dag. Bij een doorbraak diende men waar mogelijk zo snel mogelijk terug te trekken op achterliggende linies.
In Groningen en Drenthe zou een tegenstander eveneens op een vertragingslijn stuiten, die echter nog aanzienlijk zwakker was als de IJssel-Maaslinie. Deze was zo zwak bezet dat er zelfs geen sprake was van een aaneengesloten vuurfront. Deze lijn liep vanaf de Dollard via kanalen en varten dicht achter de grens naar de Hoogeveensevaart om en dan langs het Meppelerdiep naar het IJsselmeer, waar hij eindigde. Hiervoor waren er zeven bataljons beschikbaar, waarvan er twee als reserve dienden om tegen vijandelijke doorbraakpunten te worden ingezet. De bataljons zouden bij overmacht terugtrekken over de Afsluitdijk. Om ze op te vangen en door te sturen lag er voor die dijk op de Friese kust een klein bruggenhoofd, de Wonsstelling.
Door de ligging en het tekort aan materieel kon ook in Zuid-Limburg slechts waarschuwend en vertragend worden opgetreden. De belangrijkste vertraging zou plaatsvinden langs het Julianakanaal en in Maastricht, waar alle bruggen van springladingen waren voorzien. Dit kon (zoals eerder genoemd) de Belgen ten goede komen.
Na het volbrengen van de waarschuwende en vertragende taken zou de eerste, krachtige weerstand worden geboden. In het noorden zou dat gebeuren bij de Afsluitdijk. Toen deze in 1933 gereed kwam, gaf dat voor onze defensie weer problemen omdat de dijk een nieuwe toegang tot Vesting Holland verschafte. Verhogingen van het budget maakte echter geen schijn van kans. Na veel geschipper werd het tenslotte mogelijk de benodigde verdedigingswerken uit de gelden van de Zuiderzeewerken te financieren. Zo kon het gebeuren dat op de Afsluitdijk twee stellingen verrezen die aan hoge eisen voldeden en de trots vormden van onze defensie. De zware betonkazematten bij de sluiscomplexen Kornwerderzand en Den Oever zijn daar tot op de dag van vandaag te zien. Het IJsselmeer werd overigens bewaakt door een flotilla lichte schepen van de Koninklijke Marine.
Zuidelijker wilde Reynders weerstand bieden in een aaneengesloten lijn van in de diepte gegroepeerde opstellingen. Het noordelijk deel van deze lijn bestond uit de Grebbelinie. Deze liep vanaf het IJsselmeer, via de oostrand van Amersfoort, langs Veenendaal en Scherpenzeel, naar de Grebbeberg bij Rhenen. Ze volgde dus ongeveer de grens van de provincie Utrecht. De linie werd tussen de Rijn en de Waal voortgezet in de Betuwestelling en tussen de Waal en de Maas in de Maas-Waalstelling. Daar sloot ze aan op de (op initiatief van Reynders ontworpen!) Peel-Raamstelling. Nagenoeg alle genoemde linies en stellingen bestonden in het begin van de mobilisatie niet of nauwelijks. Soldaten hebben de stellingen voor het grootste deel zelf moeten bouwen. Het voornaamste bezwaar tegen deze werkzaamheden was dat er weinig tijd overbleef om de (toch al geringe) geoefendheid te verhogen! Het waren de consequenties van de jarenlange verwaarlozing van onze defensie.
Over het algemeen werden de linies opgebouwd uit twee achter elkaar liggende verdedigingslijnen. De voorste noemt men de 'frontlijn', hier waren de meeste wapens opgesteld. Met het vuur van die wapens en met verder naar achteren opgestelde artilleriestukken moest de vijand tot staan worden gebracht. Mocht deze er toch doorheen komen, dan kwam de tweede lijn, de zogenaamde 'stoplijn' in actie. De stoplijn had een zwakkere bezetting, omdat men ervan uitging dat de door de frontlijn aangerichte verliezen de vijand minder stootkracht had. Bovendien konden uit de frontlijn teruggetrokken troepen de stelling versterken. Vervolgens was het de bedoeling om de voor de stoplijn tot stilstand gebrachte vijand door een tegenaanval met een in reserve gehouden onderdel weer over de frontlijn terug te dringen. De beide lijnen waren opgebouwd uit van hout en grond gemaakte stellingen, loopgraven en (gas)schuilplaatsen. Hoofdzakelijk in de frontlijn trof men ook betonnen en gietstalen kazematten aan, die als mitrailleurstelling dienst deden. Waar mogelijk kon het voorterrein van de Grebbelinie geïnundeerd worden. In het noordelijk deel was de inundatie vrij breed. Voor het overige waren ze niet aaneengesloten en ook lang niet zo uitgestrekt als voor de Waterlinie. Voor Amersfoort was de breedte gering en in de omgeving van Scherpenzeel en de Grebbeberg ontbraken de inundatiegebieden geheel. In de droog gebleven gebieden werden als regel voorposten geplaatst met een weerstandbiedende of waarschuwende taak. Voor de bezetting van de Grebbelinie werden het II
e en het IV
e Legerkorps bestemd.
De Betuwe- en de Maas-Waalstelling werden verdedigd door respectievelijk Brigade A en Brigade B. Ook hier konden delen van het terrein worden geïnundeerd. In de hierboven beschreven verdedigingslinies zou zo lang mogelijk stand worden gehouden; verder macht de vijand niet komen.
Op sommige plaatsen van de Peel-Raamstelling was het terrein, met name door ontginningen, makkelijk te betreden. Het terrein was zelfs geschikt voor tanks te noemen. Reeds in 1937 was daarom overwogen een tankgracht aan te leggen. De defensiebegroting bood echter geen ruimte voor zo'n kostbare voorziening. Maar zo'n gracht bleek als afwateringskanaal ook nuttige diensten te kunnen vervullen. Dat opende voor Reynders de mogelijkheid het project in het kader van werkverschaffing te laten uitvoeren, voor puur militaire objecten mochten werklozen namelijk niet worden ingezet. Uiteindelijk werd in 1939 toestemming gegeven voor het graven van het zogenaamde Peelkanaal tussen Griendtsveen en de Raam ten noorden van Mill. De militaire functie was echter zo bekend dat men in de omgeving al snel over het 'Defensiekanaal' sprak. Op de westelijke oever waren kazematten gebouwd. Prikkeldraadversperringen, hier en daar aangevuld met mijnenvelden, versterken het afwerend vermogen. Men beschikte op de meeste plaatsen over prima, ruime schootsvelden. Deze stelling langs het kanaal vormde de voorposten voor de daar achter gelegen hoofdstelling.
Op vele militaire deskundigen uit de tijd heeft de Peel-Raamstelling grote indruk gemaakt. In sommige Duitse stukken wordt zelfs gesproken van de 'Nederlandse Maginotlinie'. Het was ook de bedoeling dat er voor onze oosterburen een afschrikwekkend effect van de linie uit zou gaan, daar is Reynders kennelijk in geslaagd! Toch was hij realistisch genoeg de Duitsers niet te onderschatten. Hij verwachtte slechts een vertragend effect van enige betekenis. Tenzij de Fransen tijdig te hulp zouden komen, waren geen troepen meer beschikbaar om de verdedigers van de stelling na verloop van tijd af te lossen.
Indien de Duitse overmacht tot de terugtocht zou dwingen, moest dit in de richting van Vesting Holland of Zeeland geschiedden. Generaal Reynders had overigens graag nog opnamestellingen ten westen van de stelling willen inrichten, maar hiervoor werd hem geen geld beschikbaar gesteld. In welke richting zou worden teruggetrokken, was van te voren niet te voorspellen. In alle gevallen lag het voor de hand dat dit in overleg of samenwerking met de in de provincie te verwachten Franse troepen moest gebeuren. Een teruggaan op de Vesting Holland zou geschieden via de bruggen bij Keizersveer en Moerdijk. Daarna kon het III
e Legerkorps het zuidfront van de Vesting versterken.
Reynders verwachtte het zwaartepunt van de Duitse aanval in het zuiden van het land. Toen de stellingbouw al redelijk gevorderd was, zag hij de mogelijkheid bestond dat de Peel-Raamstelling zou kunnen vallen terwijl dit nog niet het geval was in de Grebbestelling. Daarom liet hij achter de Waal en de Linge een stelling bouwen, waarop de Peeltroepen eveneens terug zouden kunnen trekken. Deze Waal-Lingestelling zou dan de Grebbestelling den de Betuwestelling vanuit het zuiden beveiligen en sloot bij Gorinchem aan op Vesting Holland. Deze stelling kon dor uitgebreide inundaties worden beschermd.
In de Vesting Holland zou worden standgehouden. Het oostfront van de Vesting is ook wel bekend als de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Deze vormde een historische verdedigingslijn van ons land. Deze lijn liep vanaf IJsselmeer bij Muiden over de Loosdrechtse Plassen, volgde de oostrand van de stad Utrecht en ging verder langs Vreeswijk, Everdingen en Leerdam naar Gorinchem. Het voorterrein kon bijna overal over grote diepten onder water worden gezet. Dit mocht echter op last van de regering pas gebeuren als ons land werd aangevallen, schadevergoedingen aan boeren kostten immers geld!
Na het opwerpen van de inundaties had de linie een grote afweerkracht. Ze waren voor infanterie en normale voertuigen haast ondoorschrijdbaar, en bij de ongeveer een halve meter hoge waterstand vormden de onzichtbaar geworden sloten onoverkomelijke tankhindernissen. Amfibievoertuigen konden er niet drijven en zouden zich als gewone voertuigen gedragen. Een aanval was slechts mogelijk over enkele smalle, droog gebleven stukken bij de weinige hoger gelegen wegen welke makkelijk onder vuur te houden waren. De verdediging hier was echter zeer oud en bestond voor een groot deel uit forten uit de negentiende eeuw. Tot augustus 1939 was er bijna niets aan gedaan; daarna begon men na eindeloos lobbyen over de beschikbare gelden met het moderniseren van de linie. In tegenstelling tot wat men verwachtte, waren de oude forten op afstand nauwelijks zichtbaar, met behulp van de omgeving vormden zij ware meesterstukken van camouflage. Een ander groot voordeel van de uitgebreide inundaties was dat het voor tanks haast onmogelijk was op te trekken.
Er waren ook nadelen. Zo kon bijvoorbeeld een voor de linie liggende vijand Utrecht beschieten en met zware artillerie zou zelfs Amsterdam bestookt kunnen worden. Graafwerkzaamheden ten behoeve van de stellingbouw leverden door de hoge waterstand problemen op, ook was het lastig de artillerieposities te camoufleren.
Omdat de troepen in de Grebbelinie, Betuwestelling en Maas-Waalstelling hier uiteindelijk op zouden terugtrekken, had Reynders de Waterlinie van een vrij sterke bezetting voorzien. Deze bestond uit de Brigades C en D en een aantal afzonderlijke onderdelen. Er waren 192 (verouderde) vuurmonden beschikbaar. Ze dienden de terugtrekkende troepen op te vangen, zodat die onder hun dekking konden worden gereorganiseerd om daarna de verdediging over te nemen.
De Waterlinie ging bij Gorinchem over in het zogenaamde 'zuidfront' van de Vesting Holland. Dat liep langs de noordoevers van het Hollands Diep en het Haringvliet. Deze brede stromen maakten dit front van nature zeer sterk. De eerder geboude verdedigingswerken werden in 1939 weer in gebruik genomen. Op en bij de noordelijke dijken kwamen veldversterkingen met daarvoor een doorlopende prikkeldraadversperring. Verder lag er een lange reeks betonnen schuilplaatsen, waar beschutting kon worden gevonden tijdens beschietingen en luchtaanvallen.
De enige toegangsweg naar het Zuidfront vormden de Moerdijkbruggen. Die waren vooral belangrijk omdat eventuele Franse hulp via deze overgangen binnen de Vesting Holland kon komen. Er waren daarom extra voorzieningen getroffen; op de noordoever bevonden zich twee zware betonkazematten, bewapend met licht geschut en zware mitrailleurs. Ze konden zowel de verkeersbrug als de spoorbrug met vuur bestrijken. Verder kwamen er twee luchtdoelbatterijen en drie pelotons luchtdoelmitrailleurs.
Bronnen:
www.grebbeberg.nlwww.zuidfrontholland.nlGeneraal Reynders - een miskend bevelhebber, E.H. Brongers, 2007
Beknopt overzicht van de krijgsverrichtingen van de Koninklijke Landmacht, Sectie Krijgsgeschiedenis, 1947
[ Bericht 1% gewijzigd door Nibb-it op 27-09-2017 17:43:44 ]