door1 (bw.)
1 om aan te duiden dat een beweging plaats heeft van één punt van een ruimte of voorwerp naar een ander, of een opening passerend
2 om aan te duiden dat een proces enige tijd duurt
door2 (vz.)
1 van een punt van de ene zijde van een ruimte of voorwerp naar een punt aan de andere zijde
2 van een punt in een ruimte, of stof zonder bepaalde grenzen, naar een ander punt in die ruimte
3 van de ene kant van een opening of doorgang naar de andere
4 van de tijd voorgesteld als een ruimte die te doorlopen is
5 duidt de vermenging van een stof met een andere aan
6 om een persoon of zaak als oorzaak aan te duiden => ten gevolge van
door-
1 in sterke mate
2 door het verrichten van de door het tweede lid genoemde handeling geheel door het object heen gaan [in onscheidbaar samengestelde ww.]
door·ade·men (onov.ww.)
1 aanhoudend ademen
2 diep ademen
door·aderd (bn.)
1 voorzien van adervormige lijnen => geaderd
door·bak·ken (bn.)
1 goed gaar gebakken
door·bel·len (ov.ww.)
1 (een mededeling) telefonisch doorgeven
door·be·re·ke·nen (ov.ww.)
1 verwerken in de bij de verkoop berekende prijs
door·be·ta·len (ov.ww.)
1 de betaling voortzetten
door·bij·ten1 (onov.ww.)
1 krachtig bijten
2 (van scheikundige stoffen) bijtend doordringen
3 volhouden
door·bij·ten2 (ov.ww.)
1 stukbijten
2 (van scherpe stoffen) door bijtende werking geheel doen vergaan
door·bij·ter (de ~ (m.), ~s)
1 doorzetter
door·bla·de·ren (ov.ww.)
1 al bladerend doorlopen => doorkijken
door·bla·zen (ov.ww.)
1 reinigen door erdoorheen te blazen
door·bloed (bn.)
1 van bloed doortrokken
door·bloe·den (onov.ww.)
1 aanhoudend bloeden
2 met bloed doordrongen worden
door·bor·du·ren op (ww.)
1 verder borduren => voortborduren op
door·bo·ren1 (onov.ww.)
1 in iets doordringen
door·bo·ren2 (onov.ww.)
1 doorgaan met boren
door·bo·ren3 (ov.ww.)
1 gaten maken in => perforeren