quote:
CONCURRENTIETOETS 1997: KLAAR VOOR DE TOEKOMST?
Datum: 14-10-1997 In de concurrentietoets 1997 die minister Wijers van Economische Zaken
op 14 oktober 1997 naar de Tweede Kamer stuurt, staat de vraag
centraal: is Nederland klaar voor de toekomst? Volgens minister Wijers
verdient Nederland beter dan de Europese middenmoot en moet Nederland
weer tot de top van West-Europa gaan behoren. De concurrentietoets is
hiervoor een uitgelezen instrument. De concurentietoets benchmarkt de
Nederlandse positie op een aantal cruciale terreinen met de besten
(V.S., Japan, Duitsland, Denemarken, België en het VK) en geeft aan
waar en hoe Nederland zijn prestaties kan verbeteren.
In internationaal en historisch opzicht scoort Nederland niet goed met
de participatie en de relatieve welvaartsprestatie. Het inkomen per
hoofd van de bevolking is in Nederland 26% lager dan dat in de
koploper; de VS. Van de zeven benchmarklanden komt Nederland hiermee
op de zesde plaats. De arbeidsparticipatie in voltijdseenheden is in
Nederland het laagste van de benchmark-landen (51% tegenover 79% in
Japan). Met de participatie in personen komt Nederland op een gedeelde
5/6e plaats Ook vergeleken met 1970 zien belangrijke indicatoren als
de werkloosheid en de verhouding tussen inactieven en actieven er niet
goed uit. Het aantal werkloosheidsuitkeringen bedroeg in 1970
bijvoorbeeld 1% van de beroepsbevolking en zal volgend jaar 11% zijn.
Gezien deze resultaten is het een vergissing om te denken dat met het
aanpassingsbeleid van de afgelopen jaren het werk aan het
concurrentievermogen van de Nederlandse economie is voltooid.
Versterking van het concurrentievermogen vraagt permanente aandacht.
In de concurrentietoets 1997 wordt daarom ingegaan op de vraag in
hoeverre Nederland klaar is voor de toekomst.
Enkele resultaten
De vergrijzing is één van de uitdagingen waar Nederland in de toekomst
mee te maken krijgt. Tegelijkertijd wordt Nederland gekenmerkt door
een in vergelijking met de andere benchmark-landen lage
arbeidsparticipatie van ouderen. Van de mensen tussen de 55 en 64 jaar
werkt in Nederland slechts 30%. In Denemarken is dit 48% en in de VS
56%. Vergelijking met andere landen laat zien dat Nederland hier
vooruitgang kan boeken met het op peil houden van de productiviteit
van werkenden via scholing van werknemers. Daarnaast hangt de lage
ouderenparticipatie samen met laagdrempelige uittredingsregelingen
voor ouderen.
Ondanks de lastenverlichting in deze kabinetsperiode zijn de
gemiddelde en marginale tarieven op arbeid en kapitaal internationaal
gezien hoog. De marginale wig voor een modale werknemer is in
Nederland 58%. In het VK is dat 41% en in Japan 33%. Nederland kent
verder unieke belastingen als de kapitaalbelasting en de
vermogensbelasting.
Uit de vergelijking van de fysieke infrastructuur blijkt dat Nederland
na het VK het hoogste percentage wegen met ernstige congestie kent. In
Nederland kent 15% van de wegen tenminste één uur per dag ernstige
congestie, in België is dit slechts 6%. Zo is het net van hoofdwegen
en secundaire wegen in de regio Antwerpen/Brussel/Gent bijvoorbeeld
uitgebreider dan in de Randstad.
Verder dreigt in Nederland een tekort aan bedrijfsterreinen. De
planningstermijnen voor het gereed maken van bedrijventerreinen zijn
in Nederland 4-6 jaar, tegenover 1-3 jaar in België.
Vergroting van het vernieuwingsvermogen vergt voortdurende
investeringen in kennis. Uit de internationale vergelijking blijkt dat
Nederland vergeleken met de VS een grote achterstand in de uitgaven
aan kennis en innovatie kent (7,6% BBP in Nederland tegenover 9,8% BBP
in de VS). Bovendien is de achterstand geconcentreerd in de private
sector. Tegelijkertijd is de aansluiting van het publieke aanbod op de
private vraag naar kennis niet goed. Zo financieren bedrijven in
Nederland slechts 4% van het universitaire onderzoek tegenover 15% in
België. Ook doet slechts 35% van de Nederlandse bedrijven op
permanente basis aan R&D. In Duitsland is dit 45% en in België is dit
54%. De omzet van innovatieve Nederlandse bedrijven is voor circa
tweederde afkomstig van producten die in het geheel niet zijn
vernieuwd. In Duitsland en Denemarken is dit percentage veel minder.
Maar niet alleen op het gebied van de R&D scoort Nederland niet goed,
ook als gekeken wordt naar andere uitgaven aan innovatie zoals
marktanalyse, design en vormgeving, scoort Nederland slechts
gemiddeld.
Nederland kent relatief weinig inspanningen voor de scholing van
werknemers. Slechts 26% van de werknemers neemt deel aan scholing. In
Denemarken is dit 34% en in het VK is dit 39%. Met het oog op de
vernieuwing van kennis én met het oog op de vergrijzing is dit
zorgelijk. Zoals ook uit het employability-congres naar voren kwam
wordt het steeds belangrijker om meer in mensen te investeren.
Nederland kan op dit terrein bijvoorbeeld leren van het Britse
programma: Investors in People. Op deze wijze worden de baten van
scholing voor werkgevers en werknemers inzichtelijk gemaakt. In het
algemeen is de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt in Nederland
onvoldoende. Zo is de relatieve werkloosheid onder academici in
Nederland het hoogst van de benchmark-landen.
De marktwerking blijkt in Nederland vaak onvoldoende. Op de
kapitaalmarkt blijken startende en snel groeiende ondernemingen
problemen met het aantrekken van risicodragend kapitaal te
ondervinden. Dit wordt onder meer veroorzaakt doordat het grote
potentieel aan informal investors in Nederland onvoldoende wordt
benut. Zo hangt er nog 10 miljard gulden aan onbenut informeel
kapitaal boven de markt. Informal investors en ook de officiële
participatiemaatschappijen investeren in vergelijking met de VS minder
in startende en doorgroeiende bedrijven. Als Nederlandse informal
investors dit in dezelfde mate als Amerikaanse informal investors
zouden doen en als bovendien het onbenutte potentieel ten volle
aangeboord zou worden, zou er ruim 2 miljard gulden extra aan
risicodragend kapitaal voor starters en groeiers beschikbaar zijn.
Tenslotte blijkt uit de vergelijking van best-practices dat de
wisselwerking tussen universiteiten, ondernemers en verschaffers van
risico-kapitaal in ons land ver achter blijft bij onder meer de VS.
De arbeidsmarkt laat een gemengd beeld zien. Nederland doet het goed
met de productiviteit, de arbeidsrust, de prikkels voor werkgevers om
het sociale zekerheidsvolume te beperken en de officiële werkloosheid.
Maar Nederland doet het niet goed met de benutting van het
arbeidspotentieel, de loondifferentiatie en daaraan gekoppeld de
arbeidsparticipatie van lager opgeleiden, de prikkels voor werknemers
om uit de sociale zekerheid te stromen, en de ouderenparticipatie. De
inactieven-actieven-ratio voor de bevolking onder de
pensioengerechtigde leeftijd was vorig jaar in Nederland 42%. In het
VK was dit 35% en in Japan 22%. Nederland is het enige land dat meer
werkloosheidsuitkeringen kent dan geregistreerde werklozen. De
concurrentietoets laat zien dat Nederland speciaal nog moet werken aan
de activering vanuit de sociale zekerheid en de mogelijkheden voor
toetreding aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Op de productmarkten is al veel beleid in werking gezet maar de
concurrentietoets laat zien dat er nog veel vooruitgang valt te
boeken. Berekeningen van de OESO laten zien dat herregulering van een
aantal sectoren belangrijke welvaartswinsten kan opleveren. De markten
voor telecommunicatie, wegtransport, de detail- en groothandel,
openbaar vervoer, de woningbouw, software-sector functioneren minder
goed dan in andere landen. Een verdere liberalisering van de
telecommarkt kan in Nederland op termijn bijvoorbeeld leiden tot een
prijsdaling van 18%.
De ondernemingszin is in Nederland gemiddeld: het aantal ondernemers
als percentage van de beroepsbevolking is in ons land 9% en in België
bijna 13%. Start en herstart van ondernemingen is in ons land relatief
lastig. Nederland kent bijvoorbeeld in vergelijking met Denemarken, VS
en VK strenge faillissements- en vestigingwetgeving. Startende
ondernemingen creëren in Nederland relatief weinig werkgelegenheid
onder meer door de hoge administratieve lasten van het in dienst nemen
van een werknemer.
De Nederlandse exportprestaties zijn goed, maar de samenstelling en
geografische oriëntatie van het exportpakket zijn onvoldoende gericht
op toekomstige groeimarkten. Zo gaat slechts 11% van de export naar
groeimarkten. In de Duitsland is dit bijna het dubbele: 20%. Daarnaast
blijken Nederlandse exporteurs van kapitaalgoederen knelpunten te
ondervinden bij het aanbieden van projectfinanciering aan hun
afnemers.
Er moet dus nog heel veel gebeuren om innovatie, onderzoek, ondernemerschap, scholing en arbeidsparticipatie te bevorderen.