Na een lange queeste was Anryuth moe. Het beschermen van een karavaan was altijd saai en moeizaam. Geen bandiet die er ook maar aan zou denken zo'n grote karavaan aan te vallen, zeker niet sinds koning Abid de huurlingen had verenigd onder een koninkrijk. Het enige gevaar dat de Ork liep was dat constante zand in zijn gezicht, op een dag zou hij geen slagtand meer over hebben vanwege de erosie vreesde hij.
Nu hij echter was betaald voor zijn geleverde diensten besloot hij wat door de stad te lopen. De geur van kruiden hing in de lucht en langs de straten stonden kraampjes met kleurrijke doeken. Een oude man keek toe hoe een paar vrouwen op straat een tapijt aan het weven waren. De Ork haalde zijn neus op en kon wel genieten van de drukte in de straten.
Iets verderop was er een grote menigte de koning Abid die het volk verenigd had was een hogepriester en eens in de zoveel tijd bracht hij helende liederen naar zijn volk. Iedereen en dus ook buitenstaanders waren welkom. Maar zoals elke tempelpriester donaties wilde, wilde deze koning ze ook. Anryuth vroeg zich af in welke capaciteit hij daar stond te zingen, als koning of als priester? Hij besloot een muntje richting het concert te gooien en deze verdween vliegensvlug in een kistje waar de koning op leek te tokkelen. Misschien dacht Anryuth, kan hij helemaal geen muziek spelen, maar moeten er muntjes in dat apparaat, en doet dat apparaat de rest. Misschien is hij wel een Warlock en is dat doosje een demon waar hij een pact mee maakte? Absurde gedachte dacht de Ork in zichzelf, maar toen hij zijn pactgenoot in zijn gedachte hoorde lachen, stemde het hem toch ongerust. 'Ik wil mijn muntje terug.' Dacht hij.