Vandaag was ik op gesprek bij de hoofdredacteur van een literair tijdschrift in Amsterdam, op basis van een stuk dat ik geschreven had.
Omdat ik te vroeg was en hij nog in gesprek, las ik de laatste editie buiten op een bankje met een sigaret, toen het nog niet regende.
Even later vroeg hij wat ik ervan vond. 'Het eerste verhaaltje was goed,' loog ik. 'Het tweede vond ik niet zo.' Ik citeer twee zinnen uit dat tweede verhaaltje:
"Met gesloten ogen is zijn stilte geen invitatie meer, maar een afwezigheid die alle betekenis uit deze plek verwijdert."
"De concentrische cirkels zijn onregelmatig als het wit van een spiegelei, en alleen de binnenste schijf glooit perfect."
Hij vroeg wie mijn favoriete schrijvers waren, ik somde een rijtje op. 'Alleen dode schrijvers?' vroeg hij. Daarna moest ik een levende schrijver zeggen. Grunberg, zei ik. Later las ik dat ik het verkeerde antwoord had gegeven.
Robert Vuijsje zei: 'Veel Nederlandse literatuur lijkt op elkaar. Özcan Akyol is anders. Niet alleen zijn verhaal is origineel, de manier waarop hij het opschrijft is dat ook.’
De hoofdredacteur schreef: 'Wie denkt dat de gemeenschappelijkheid in opdrachtgevers leidt tot een uniforme stijl bij de auteurs, heeft het gelukkig mis. (...) En ook niet onbelangrijk: de Grunberg-epigonen zijn inmiddels weer verdwenen.'
Ik weet niet wat een epigoon is en ik ga dat ook niet opzoeken. Ik besefte dat de hoofdredacteur lid is van de circlejerk, bij gebrek aan een Nederlands woord, van jong literair Nederland. Van schrijvers met een oplage van 2000 boeken. Nadat ik hem gegoogled had zag ik hem op foto's staan die een sfeer van ouwe jongens krentenbrood oproepen.
Gelukkig had ik twee vrienden meegenomen en gingen we in een café naar de regen kijken, en toen weer naar huis.