Door Willem Otterspeer | pagina 26 - 27
Een schrijver wordt op verschillende momenten en eigenlijk steeds opnieuw geboren. Dat geldt ook voor Willem Frederik Hermans. Maar voor Hermans is er maar één plek aan te wijzen waar hij als schrijver geboren werd: Brussel. Eind juli 1945 wist de toen 23-jarige Hermans uit het door de oorlog verminkte Amsterdam weg te komen. Evenals Arthur Muttah, de hoofdfiguur van De tranen der acacia’s, vertrok hij naar Brussel, en op dezelfde manier, liftend. Hij kwam daar op 28 juli aan. Zijn eerste bulletin aan zijn vriend de schrijver Charles Timmer is niet bewaard gebleven, maar uit het tweede, geschreven vanuit Ukkel, vernemen we van zijn wederwaardigheden.
„De reis is vlot verlopen. Zaterdag half tien was ik hier, nogal machtig van een en ander onder de indruk. Ik ben onderdak bij heel vroegere kennissen van mijn ouders, waar ik voor de oorlog ook wel heb gelogeerd. Zij hebben geen kinderen, bewonen een groot herenhuis en gaven in de oorlog het brood van de distributie aan de konijnen. Het kwelt mij dus niet al te erg hun rantsoenen op te eten.”
Dat was de familie Bodart. Hij was ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken, zij directrice van een school. Adres: Square Brugmann nr. 3. Hermans was van plan er lang te blijven. Op de 30ste schrijft hij een ansichtkaart aan Timmer met daarop de Colonne du Congres: „Ik heb vernomen dat het uiterst moeilijk is weer in Nederland terug te komen, wat mijn hart van vreugde bijna barsten deed.”
De tegenstelling tussen het leeggeplunderde Nederland en het inmiddels al een half jaar bevrijde België, tussen het uithongerde Amsterdam en het zich herstellende Brussel, was het eerste dat hem trof. „Er is hier trouwens van alles in overvloed”, schreef hij aan Timmer, „maar voor mij door de duurte tamelijk onbereikbaar. Boeken zijn zo 40-100 fr. Met het aanschaffen ervan ben ik zeer gereserveerd, omdat de tram etc. veel geld nemen.”
Dat betekende overigens niet dat België op dat moment een welvarend land en Brussel een vredige stad was. Het land was sterk verdeeld, in de eerste plaats over de koningskwestie. Leopold III had in mei 1940 geweigerd naar het buitenland te vluchten zoals zijn eerste minister, Hubert Pierlot, hem had gevraagd. Hij nam daarentegen het opperbevel van het leger op zich, maar gooide op 28 mei 1940 wat al te snel de handdoek in de ring. Toen bleek dat hij als krijgsgevangene suspecte betrekkingen met de nazi’s erop nagehouden had, was zijn positie na de oorlog definitief besmet. Daarnaast was er natuurlijk ‘het verdriet van België’, het feit dat de Vlaamse kwestie de verhouding tot de bezetter vele malen complexer maakte dan in Nederland.
Eind augustus schreef Hermans aan Timmer: „Op ’t punt van de politiek zijn de Belgen grapjassen. Bij elk bezoek waarvan ik thuis vertel, vraagt men beangstigd of ’t was bij flaminganten, of katholieken, of leopoldisten. Verleden week ben ik een vriendin van Hans Premsela, Marie Gevers, gaan opzoeken. De Jo van Ammers-Küller van België. Vertaald tot in het Hollands! ‘Collaborateur!’, riep men in koor, toen ik thuis kwam. Bij informatie is mij gebleken dat zij, evenals haar man (zoon?) bij een ‘foute’ uitgever gepubliceerd heeft en zelfs uit de academie is geknikkerd. Zo straft men hier de landverraders. Je voelt wel dat ons goede Nederland niet achter mag blijven. Verder zijn de Belgen boos omdat hun ‘héros’ alleen maar afgedragen battledresses van de Engelsen krijgen en moeten slapen in huizen zonder dak. Ja, ja, het leven is vol probleempjes en ik vraag: wat moet er van de idealen terecht komen? Animerend ook voor de Nederlandse helden, te weten dat Amerika de bombe atomique heeft. Ik weet het Nederlandse woord niet voor bombe atomique!’
Brussel bleef intussen in de ban van de oorlog. Het Poelaertplein was vrijwel dagelijks het toneel van troepenschouw, decoratieplechtigheden, overdracht van vaandels en heroïsche speeches. Op de dag dat Hermans in Brussel aankwam, werd er op dat plein een indrukwekkende manifestatie gehouden, waarbij namens de stad Brussel als dank vaandels overhandigd werden aan de regimenten van de pantserdivisie van de Britse Koninklijke Garde die de stad bevrijdde. Koningin Elisabeth was daarbij aanwezig, generaal-majoor Allan Adair, kardinaal Van Roey, burgemeester Vandemeulebroek. Om twee uur ’s middags kwam de brigade met 2.600 man sterk aangetreden en begon de plechtigheid. De maandag erna zouden de Amerikanen met eenzelfde plechtigheid bedankt worden. Of Hermans daar naartoe ging weten we niet. Wel dat hij musea bezocht.
„Eergisteren ben ik in het Musée des Beaux Arts geweest, waar op kleine schaal de schilderijen weer geëxposeerd worden”, schreef hij op 2 augustus aan Timmers. „Ik ben speciaal naar Bosch en Breughel wezen kijken en vond nog een paar andere primitieven, o.a. een Tentation de St. Antoine (de naam van de auteur had ik nog nooit gehoord) die sterk aan Bosch denken deed.”
Ook ging hij vaak naar de bioscoop. Hij zag er onder andere Remorques met Jean Gabin en Michèle Morgan: „Hier en daar een beetje idioot, b.v. de kapitein, die, zo van b.v. een feest weggehold om mensen te gaan redden, met zijn beste vilthoed op in de regen staat te commanderen. Maar vooral in de amoureuze scènes, die brok in de keel drukkende Franse sfeer, goddank. Bovendien is Michèle toch ook een geweldige actrice en heeft iets onwerkelijk geheimzinnigs over zich, wat alle filmsterren wel hebben, doch meestal met een onduldbare bijsmaak.” Verder David Copperfield, uit beleefdheid om zijn gastheer gezelschap te houden, en Macao, naar het boek van Dekobra. „Grote kitsch, schone vrouwen, l’enfer du jeu, wapensmokkelaars, chinezen, vuurgevechten, enz. maar ongelooflijk rijk in elkaar gezet.”
En hij maakte plannen. „Ik heb mij opgegeven om censor in Duitsland te worden”, schreef hij aan Timmer. „Naar Parijs gaan is voorlopig niet mogelijk, omdat in Parijs alles schaarser en duurder is dan hier. Zou ik op de bonne foi gaan, dan zou ik dus de kans lopen nameloos te verongelukken en daarvoor vind ik het nog wat te vroeg. Kalm afwachten hier tot zich een kans voordoet, lijkt mij ook wat kras; ik kan de gastvrijheid die ik hier geniet toch niet gaan misbruiken. Daarvoor ben ik nu ook weer te weinig bohème.”
Hij moest in Antwerpen een examen doen in Frans, Duits en Engels, waarvan hij zelf zei dat het „éclatant” verliep. „Als alles goed gaat, krijg ik over een dag of 14, 21 bericht en zal dan opgeleid worden in een kamp in Tilburg. Waar ik daarna terecht kom, weet ik niet, niet in Parijs, maar onderdak en weg van huis ben ik dan wel.”
„Mijn nostalgie naar Parijs is hier anders wel gegroeid. Een sterk hellend kruispunt van straten met hoge grijze huizen, zoals de Rue des Colonies b.v. kan ik nauwelijks met droge ogen bekijken. Maar ja...Tot Brussel heb ik het in ieder geval gebracht en dat heeft mij veel goed gedaan. De lust om iets te schrijven is er soms wel, b.v. ’s nachts in bed, maar dan kom ik er niet toe. Zodoende heb ik nog geen dagboek gehouden en ook mijn correspondentie is zeer beperkt. Ik loop zwaar te broeien over een nieuwe roman, waar o.a. zoiets als mijn reis hier naartoe ingelast zal worden.”
Van die censuurplannen kwam niets, maar andere dingen lukten wel. Zo ontmoette hij de schrijver en journalist Pierre Dubois, aimabel, katholiek en voorzien van een goed netwerk. Dubois herinnerde zich in zijn memoires dat Hermans geestig was en ‘een beetje sardonisch’. „Hij was heel scherpzinnig en volstrekt niet onaardig.” Hermans van zijn kant schreef aan Charles Timmer: „Met Pierre Dubois heb ik een uur gesproken. Het is een roze, ronde, degelijke jongeman. Ik geloof niet dat deze kennismaking voortgezet zal worden.”
Daarin vergiste hij zich. Dubois spande zich, roze of niet, wel degelijk voor hem in. Hij was niet alleen correspondent voor De Tijd, maar inmiddels ook chef kunst van De Nieuwe Standaard. Eind augustus schreef Hermans aan Timmers: „Ween niet om mijn Nederlandse literaire carrière. Mijn buitenlandse is wel zo schitterend. Ik heb hier in 1 maand meer succes, dan ik in Holland in 24 jaar heb gehad. Door de barre nood gedwongen heb ik een artikel geschreven voor het zeer katholieke, flamingantistische, leopoldistische blad De Nieuwe Standaard, over de allernieuwste Ned. literatuur. Veel gezwam, want eigenlijk ben ik volstrekt niet op de hoogte, behalve dan een uitgebreide passus over het oeuvre van Ch.B.T. Het is ter perse, en zal zodra er plaats is, afgedrukt worden, goddank anoniem. Maar 800 woorden leveren voor 200 fr. is niet kwaad.”
Dit artikel, ‘Nieuwe figuren in de Nederlandse literatuur’, afgedrukt in De Nieuwe Standaard van 28 augustus 1945 en pas in 1973 door Frans Janssen aan de vergetelheid ontrukt, ademt de energie die na de oorlog vrijkwam. „De oorlogstoestand is zo goed als afgelopen. Men wrijft zich de ogen uit na deze angstdroom en vraagt: wat nu? Men ziet uit naar het nieuwe dat op alle gebied moet verschijnen en niemand ontkomt haast aan de suggestie dat zich dat nu onmiddellijk aan zal dienen, terwijl wij toch allen weten dat het nieuwe geleidelijk uit het oude ontstaat.” Volgens Hermans waren er in de Nederlandse literatuur twee belangrijke stromingen te onderscheiden, ‘irrationele fantasten’ en ‘rationele realisten’. Zichzelf deelde hij in bij die eerste stroming.
Wat hij met de opbrengst deed? „Zoals ik je meen ik al schreef, ben ik op het bureau van De Nieuwe Standaard ingevoerd door Pierre H. Dubois, die alle bohémien allures heeft afgelegd, verbleekt bij het woord hoer, en zegt dat hij grijze haren krijgt als hij eraan denkt wat ik met het geld dat ik aan een zo beschaafd en christelijk blad verdien in het liederlijke Brussel ga uitspoken. ’t Is waar, de Boulevard Em. Jacqmain bevat tal van aangename behuizingen en als ik de achteruitgang van de krant uitkom (achter de Boulevard, allerlei intieme steegjes) wordt mij door een veelvuldig koor van elegante kelen een hartelijk ‘viens chéri’ toegezongen.”
Akelig zoet
Daar bleef het niet bij. Dubois deelde op de burelen van De Nieuwe Standaard een kamer met een zekere Jean Botermans, door Hermans meteen omgedoopt tot ‘de grootste filmspecialist in België’. Botermans was de filmcriticus van de krant, maar minstens zo belangrijk voor Hermans was dat hij een eigen filmblad redigeerde, Filmstudies, ‘akelig zoet’, volgens Hermans, maar ook dat bezwaar verviel toen Botermans hem vroeg à raison van 250 francs een artikel te schrijven ‘over de propagandafilm’. „Want je moet weten dat ik hier intussen een movie-expert van belang geworden ben”, schreef hij Timmer. „Ik schreef ijlings zulk een artikel. De richtlijnen waren: katholicisme en optimisme. Toen ze het gelezen hadden, bleek het echter te optimistisch te zijn, zodat de redactie er maar 150 fr voor wou betalen. Ik heb toen aan de redacteur te verstaan gegeven dat alleen mijn officiële publieke mening over de propagandafilm optimistisch was, waardoor hij goed vond ook dit fraais anoniem te doen verschijnen.”
Hermans maakte zich op voor een buitenlandse carrière. Hij bouwde in allerijl aan een netwerk en probeerde zijn manuscripten te slijten. Dubois was heen en weer naar Nederland geweest en was volgens Hermans ‘teruggekomen in vuur voor mijn poëzie’. Van een gemeenschappelijke vriend had hij ook de helft van een roman van Hermans te lezen gekregen. We weten niet welke, Conserve of Argeloze terreur. In ieder geval is Hermans wanhopig dat hij die manuscripten niet bij zich had. „Voor iemand van mijn talenten”, schrijft hij Timmer, „is het de eenvoudigste zaak ter wereld hier te lande een roman te verkopen.”
Dat de ondervoede, manische jongen ook zijn mindere momenten kende, blijkt uit diezelfde brief. Hij kon, als hij wilde, nog veel meer artikelen schrijven voor kranten, maar wist bij god niet waarover. „Het is jammer dat mijn energie mij nog steeds in de steek laat en ik nog aldoor met zwartgallige buien heb te kampen. Mijn gastvrouw, die het aan het hart heeft, beschikt over een grote flacon Digitaline, waar ik soms verliefd naar knipoog, maar toen ik verleden week boven op de wolkenkrabber van Antwerpen stond, heb ik de ontmoedigende ontdekking gedaan dat ik toch wel niet eraf zou durven springen.”
Hij is dan een maand in Brussel en realiseert zich dat hij een keer terug moet. De Bodarts waren ontzettend aardig, maar langer gebruik maken van hun gastvrijheid bezwaarde toch zijn geweten, vooral omdat hij er niets tegenover kon stellen. „Gisteren bedacht ik dat ik wel eens bij de Nederlandse Ambassade hier, of in Parijs, om een baantje kan gaan bedelen. Met dat luchtkasteel een paar uur blij geweest, als een ander met een opiumbonbon. ’t Geeft ook wel opluchting zo nu en dan met een illusie blij te zijn. Ieder uur dat men zodoende op een aangename wijze doorbrengt, is weer een uur korter te leven.”
Zijn repatriëring beschreef hij uitgebreid, in zijn dankbrief aan Bodart: ‘Hier-après-midi, exactement à deux heures, j’ai franchi sauf et sain le seuil paternel’, de dag ervoor had hij veilig en wel de drempel van zijn ouderlijk huis overschreden. „Van uw huis tot het onze precies 23 uur. Een bij uitstek flegmatisch reisje zult u ongetwijfeld zeggen! En dat is niet verbazingwekkend, gegeven het feit dat ik voortdurend in Engels gezelschap verkeerde.”
„Het begon op Gare du Nord. Ik kreeg zonder problemen toegang tot het speciale perron voor militaire treinen. Daar heb ik ongeveer een uur gewacht. Nog een uur heb ik doorgebracht in het compartiment van de trein die er uiteindelijk aankwam. En die zette zich uiteindelijk in beweging... Er waren wel onderbrekingen, in Antwerpen onder andere en in Roosendaal. Op dat laatste station klopte het hart me stevig in de keel, maar gelukkig kwam er geen enkele douanier langs om mijn bagage te controleren of mijn toch wel twijfelachtige papieren.”
„Om elf uur arriveerden we in Nijmegen, vanwaar geen enkele trein meer vertrok. Ik heb met mijn reisgenoten de nacht doorgebracht in een grote, zeer gastvrije kazerne, waar ik voor het naar bed gaan lekker te eten kreeg. Ik moet tussen die soldaten met mijn groene koffer, mijn lading boeken en mijn paraplu een grappige aanblik geboden hebben, maar niemand stak de gek met me.”
„Om half zeven opstaan, ontbijten en wachten. Bij die kazerne vandaan vertrokken vrachtwagens in alle richtingen, Duitsland, Groningen enz., om soldaten met verlof terug te brengen naar hun eenheden. Om elf uur kon ik in een vrachtwagen met bestemming Amsterdam stappen om mijn reis zonder enig noemenswaardig incident af te maken. Het heeft me allemaal geen cent gekost.”
Hoe kort hij ook in Brussel was, van 28 juli tot en met 6 september 1945, hij genoot van de vrijheid met alles wat in hem was, melancholie en zelfmoordgedachten incluis. Daar, in Brussel, werd het plan geboren om van de pen te gaan leven. Daar deed hij stof op voor zijn eerste meesterwerk, De tranen der acacia’s. Men kan De tranen der acacia’s zo niet de grootste roman van Hermans, dan toch zijn meest persoonlijke noemen, de roman die hij op het papier gesmeten heeft, die hij schreef in een vaart en met een woede die de Nederlandse literatuur nooit gezien had. Men zou kunnen zeggen dat de schrijver Willem Frederik Hermans, schrijver vanaf zijn geboorte, pas echt in Brussel geboren werd.