Staat gewoon op internet...
Eerste deel / Een Afrekening
Eerste Hoofdstuk / In het Ouderlijk Huis
Nu beschouw ik het als een gelukkige schikking van het lot, dat het mij juist Braunau aan de Inn als geboorteplaats aanwees. Dit stadje is immers precies gelegen op de grens van de twee Duitse staten, die vooral volgens ons, jongeren, weer tot een geheel moet worden samengevoegd. Duits-Oostenrijk moet weer terug naar het grote Duitse moederland, en dat niet op grond van de een of andere economische overweging. Nee, nee: ook zelfs als de hereniging, economisch gezien, geen voordeel zou opleveren, ja zelfs als zij nadelig zou zijn, moet dit toch plaatsvinden.
"Eender bloed behoort thuis in 1 rijk!"
Het Duitse volk kan geen aanspraken op een koloniaal-politiek gebied doen gelden, zolang het niet bij machte is gebleken, zijn eigen zonen binnen 1 staatsverband te brengen. Pas wanneer de rijksgrens ook de laatste Duitser omsluit, en het Rijk niet meer de zekerheid heeft, iedereen te kunnen verzorgen, pas DAN ontstaat uit de nood van het eigen volk het morele recht tot verwerving van vreemde grond. Dan wordt het zwaard tot ploeg en uit de tranen van de oorlog groeit voor de nakomelingen van het dagelijks brood. Zo schijnt mij dit kleine grensstadje het symbool van een grote levenstaak te zijn. Maar ook nog in een ander opzicht staat het als een stenen waarschuwing in onze tijd. Het is meer dan 100 jaar geleden, dat dit onaanzienlijke nest het toneel was van een tragische gebeurtenis, waarmee het leven van de hele Duitse natie gemoeid was, en die maakte, dat het in de annalen van de Duitse geschiedenis werd vereeuwigd.
In de tijd van de diepste vernedering van ons vaderland, stierf daar voor zijn land, dat hij ook toen, juist toen, met zijn gehele hart liefhad, de Neurenberger Johannes Palm, particulier boekhandelaar, overtuigd nationalist en vijand van de Fransen. Hardnekkig had hij geweigerd, de mede- of liever de hoofdschuldigen te noemen. Dus evenals Leo Schlageter. Hij werd dan ook gelijk als deze door een regeringsvertegenwoordiger bij de Fransen verraden. Een directeur van de Augsburgse politie verwierf deze treurige roem en gaf aldus het voorbeeld aan de Duitse ambtenaren van onze tijd in het rijk van de heer Severing.
In dit stadje aan de Inn, dat door het offer van deze Duitse martelaar een aureool zal blijven dragen, dat naar t gevoel en 't bloed' Beiers is, maar staatkundig tot Oostenrijks grondgebied behoort, woonden in de tachtiger jaren van de vorige eeuw mijn ouders; mijn vader was een plichtsgetrouw rijksambtenaar, mijn moeder ging op in haar huishouden en gaf zich vooral aan ons kinderen met altijd dezelfde liefde en zorg. Uit deze tijd is mij maar weinig bijgebleven, want reeds na verloop van enkele jaren moest mijn vader het hem lief geworden grensstadje weer verlaten, om in Passau, dat aan de monding van de Inn, dus in Duitsland zelf, gelegen is, een nieuwe standplaats te gaan innemen. Maar het lot van een Oostenrijks Douanier betekende destijds 'vaak verhuizen'. Al na korte tijd moest mijn vader naar Linz en werd tenslotte ook gepensioneerd. "Rust" zou dit voor de oude heer weliswaar niet betekenen. Als zoon van een arme pachter had hij het vroeger thuis reeds niet kunnen uithouden. Als kleine jongen van nog-niet-eens dertien jaar had hij zijn rugzak gepakt en was uit het bosland - zijn geboortestreek - weggelopen. Tegen de raad van de ervaren dorpsgenoten in, was hij naar Wenen getogen, om daar een vak te leren. Dat was in de vijftiger jaren van de vorige eeuw geweest. (vorige eeuw is 1800+)
Een moeilijk besluit, om met drie gulden op zak de wijde wereld in te trekken, een onzekere toekomst tegemoet. Toen de dertien jarige echter zeventien jaar geworden was had hij zijn (leerlingen) gezellen-proefstuk met goed gevolg afgelegd, maar de verwachte voldoening had het hem niet geschonken, eigenlijk het tegendeel. Doordat zijn nood, kommer en ellende destijds zo vreselijk lang duurde kwam hij tot het besluit, om zijn beroep uiteindelijk toch maar op te geven en iets 'hogers' te worden. En zoals vroeger in het dorp meneer Pastoor voor de doorsnee jonge arme drommel de verpersoonlijking was van het hoogste wat een mens maar bereiken kan, zo zag hij nu - doordat zijn blikveld door het verblijf in een grote stad zo veel ruimer was geworden - de waardigheid van de rijksambtenaar in dit licht.
Deze zeventienjarige - die, nog een half kind, door nood en ontberingen al "oud" was geworden - wierp zich met al zijn energie en taaiheid op deze nieuwe zelfopgelegde taak, en werd... ambtenaar.
Na bijna drie en twintig jaar (naar ik meen) was het doel bereikt. Nu scheen ook de grote gelofte vervult die de arme jongen eens aan zichzelf had gedaan, om niet eerder in zijn geliefde geboortedorp terug te keren, voor hij iets van betekenis zou zijn geworden.
Nu was het doel bereikt; maar in het dorp wist niemand zich de vroegere kleine jongen meer te herinneren, en hemzelf was dit dorp vreemd geworden. Toen hij eindelijk op zesenvijftigjarige leeftijd gepensioneerd werd, zou hij toch van zijn rust als 'leegloper' geen dag hebben kunnen genieten. Hij kocht nabij het Oostenrijks gehucht Lambach een stuk grond, bebouwde dat, en keerde aldus in de kringloop van een lang en werkzaam leven, weer terug tot de oorsprong van zijn geslacht.
In deze tijd kwamen waarschijnlijk ook in mij reeds de eerste idealen op. Het vele rondzwerven in de vrije natuur, de lange weg naar school en ook de omgang met uitsterst ruwe jongens, iets wat vooral mijn moeder dikwijls met grote zorg vervulde, maakten dat ik allesbehalve een huismus werd. En al dacht ik destijds ook nauwelijks een ogenblik ernstig na over mijn toekomstig beroep, toch stond een ding vast: dat ik me heel zeker NIET tot de levensloop van mijn vader aangetrokken voelde. Ik geloof, dat reeds in die tijd mijn spreekvaardigheid zich ontwikkelde, wat tot uiting kwam in min of meer heftige ruzies met mijn kameraden.
De kleine belhamel
Ik was een kleine belhamel geworden, die op school gemakkelijk en ook zeer goed leerde, maar overigens tamelijk moeilijk te behandelen was. Omdat ik in mijn vrije tijd zangles kreeg in het Klooster der Koorheren te Lambach, had ik volop gelegenheid de bedwelming van de buitengewoon feestelijke pracht en praal der kerkelijke plechtigheden te ondergaan. Wat was natuurlijker en logischer dan dat ik toen de Abt beschouwde als een man, die het hoogste ideaal bereikt had, evenals toentertijd mijn vader tegen de kleine dorpspastoor had opgekeken. Een tijdlang tenminste was dat het geval.
Aangezien mijn vader echter zijn vechtlustige zoon om begrijpelijke redenen de gebektheid en verbale talenten niet als zodanig kon waarderen, zo - dat hij daaruit enige hoopvolle gevolgtrekkingen kon maken voor de toekomst van zijn spruit, nam hij zulke jongensplannen ook niet ernstig op. Waarschijnlijk baarde dit dualisme van de natuur hem zorg. Inderdaad verdween dan ook mijn verlangen naar dit beroep vrij spoedig, om plaats te maken voor verwachtingen die met mijn temperament overeenkwamen.
Bij het doorsnuffelen van mijn vaders bibliotheek had ik verscheidene boeken over militaire onderwerpen gevonden, waaronder een volksuitgave over de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871. Het waren twee ingebonden jaargangen van een geïllustreerd tijdschrift uit die jaren en die werden nu mijn lievelingslectuur.
Geestdrift voor de Oorlog
Het duurde niet lang, of deze titanenstrijd was als het ware geheel een stuk van mijzelf geworden. Van nu af aan dweepte ik hoe langer hoe meer met alles, wat op de een of andere manier samenhing met oorlog of tenminste met het soldatenleven. Maar ook in een ander opzicht zou dit van belang voor mij worden. Voor het eerst kwam de vraag bij mij op, hoewel nog in weinig heldere vorm, of en zo ja, welk onderscheid er dan toch bestond tussen deze Duitsers, die veldslagen leverden en de anderen.
Waarom heeft Oostenrijk toch niet OOK meegevochten in deze oorlog? Zijn wij dan niet gelijk aan al die andere Duitsers? Behoren wij dan niet allemaal bij elkaar? Dit probleem begon toen voor het eerst mijn jeugdige hersenen te pijnigen. Het vervulde mij met een gevoel van diepe afgunst toen ik in antwoord op mijn voorzichtig gestelde vragen tot antwoord kreeg dat niet iedere Duitser zo gelukkig was om tot het Rijk van Bismarck te behoren. Ik kon dit niet begrijpen.
Beroepskeuze
Ik zou gaan studeren, Uit mijn gehele karakter, en meer nog uit mijn temperament, meende mijn vader de gevolgtrekking te kunnen maken, dat het humanistische gymnasium volkomen in tegenspraak zou zijn met mijn aanleg. De Hogere Burgerschool scheen hem beter daarbij te passen. In deze mening werd hij vooral gesterkt door mijn kennelijke aanleg voor tekenen, een vak dat naar zijn mening op de Oostenrijkse gymnasia verwaarloosd werd. Misschien was zijn eigen moeilijke levensweg daarbij wel mede beslissend, die hem de zijns inziens onpraktische humanistische studie wat minder deed waarderen.
Het stond echter onwrikbaar bij hem vast dat zijn zoon natuurlijk rijksambtenaar zou worden, ja..., MOEST worden. Zijn harde jeugd was uiteraard oorzaak dat hem datgene, wat hijzelf tenslotte bereikt had, nog des te groter toescheen, omdat hij dit immers uitsluitend door eigen vlijt en energie had bereikt. Het was de trots van een man, die zichzelf had opgemerkt, die de wens in hem wakker riep om zijn zoon in een gelijke, zo mogelijk in een hogere levenspositie te zien, en dit des te meer, waar hij - door eigen vlijt in staat was - zijn zoon deze weg zoveel gemakkelijker te maken.
De gedachte dat ik datgene, wat voor hem zijn gehele levensinhoud vormde, zou kunnen afwijzen, kwam eenvoudigweg niet bij hem op. ZO was mijn vaders besluit, eenvoudig, duidelijk en helder en in zijn eigen ogen vanzelfsprekend. Tenslotte zou hij met zijn karakter, dat in de loop van zijn levenslange strijd om het bestaan heerszuchtig was geworden, de gedachte ook niet kunnen verdragen, dat hij in een geval als dit de eindbeslissing had moeten overlaten aan de in zijn ogen onervaren en dus niet verantwoordelijke jongen zelf.
Hij zou bij zo'n optreden ongetwijfeld het gevoel hebben gehad dat hij de teugels van het hem toekomende bewind niet strak genoeg hield, en dat hij de verantwoordelijkheid voor het leven van zijn kind niet ernstig genoeg nam; het zou trouwens ook in lijnrechte tegenspraak zijn geweest met zijn opvatting van plicht. Maar het zou anders uitkomen. Voor de eerste maal in mijn leven werd ik - toen ik nauwelijks elf jaar oud was - in de oppositie gedrongen. Hoe hard en vastbesloten mijn vader ook mocht zijn bij het doorzetten van eenmaal bepaalde plannen en voornemens, zijn zoon was even koppig en weerbarstig wanneer het over dingen ging die hem niet of nauwelijks aanstonden. Ik wilde geen rijksambtenaar worden, En geen overredende woorden, geen ernstige vermaningen zagen kans aan deze tegenstand iets af te doen.
Rijksambtenaar? Nooit!
Ik wilde geen ambtenaar worden, nee en nog eens nee! Alle pogingen om bij mij - door de verhalen uit mijn vaders eigen leven - liefde voor dit beroep op te wekken, hadden een averechtse werking. Ik werd misselijk bij de gedachte, eens als onvrij man op een bureau te moeten zitten; niet meer heer en meester te kunnen zijn over mijn eigen tijd en gedwongen te zijn de inhoud van mijn gehele leven te zoeken in het invullen van formulieren. Welke bekoring kon zulk een toekomstbeeld ook hebben voor een jongen die toch werkelijk alles was, behalve zoet in de gebruikelijke zin van het woord.
Het grote gemak waarmee ik leerde liet mij zoveel vrije tijd dat ik meer in de zon liep dan op mijn kamer zat. Wanneer in onze dagen mijn politieke tegenstanders mij de aanminnige attentie bewijzen om mijn levensloop te doorsnuffelen tot in de jaren van mijn jeugd, en men eindelijk met innige voldoening kan vaststellen welk een schandelijk streken 'die Hitler' reeds in zijn jeugd heeft uitgehaald, dan dank ik de Hemel, dat men mij langs deze weg ook nu nog iets schenkt uit de herinneringen van deze gelukkige tijd.
Bos en weidegrond waren destijds het strijdperk waar onophoudelijke 'verschillen van mening' werden uitgevochten. Ook de Hogere Burgerschool, die ik nu moest bezoeken, bracht hierin weinig verandering. Wel leidde dit er echter toe, dat er nu een andere kwestie moest worden uitgevochten. Zolang tegen het plan van mijn vader - om mij ambtenaar te laten worden - alleen maar mijn afkeer van dat beroep op zichzelf stond, kwam het conflict niet tot uitbarsting. Zolang kon ik immers ook mijn innerlijke gevoelens enigszins inhouden en behoefde niet altijd dadelijk tegen te spreken. Mijn eigen vaste besluit om later geen ambtenaar te worden, was voldoende om mij innerlijk volkomen gerust te stellen. Dit besluit echter stond bij mij onwrikbaar vast.
Maar kunstschilder
Moeilijker werd de zaak, toen tegenover het plan van mijn vader een eigen plan kwam te staan. Hoe het kwam weet ik zelf niet, maar op zekere dag was het mij duidelijk dat ik schilder wilde worden - kunstschilder. Ik had ontegenzeggelijk talent voor tekenen en dit was zelfs mede een reden voor mijn vader geweest om mij naar de Hogere Burgerschool te zenden; maar nooit en te nimmer zou hij eraan gedacht hebben om mij in die richting te laten opleiden met het oog op een eventueel later beroep.
Integendeel, toen mij voor de eerste maal - nadat ik wederom vaders lievelingsdenkbeeld had afgewezen - de vraag werd gesteld, wat ik nu eigenlijk WEL wilde worden en ik vrijwel zonder voorbereiding mijn besluit - dat intussen reeds vast was komen te staan - eruit flapte, was vader eerst sprakeloos. "Schilder? Kunstschilder? Hij twijfelde aan mijn verstandelijke vermogens, meende misschien ook niet goed gehoord of verstaan te hebben.
Toen ieder twijfel dienaangaande uit de weg was geruimd, en hij vooral de ernst van mijn bedoeling voelde, verzette hij zich daartegen met geheel zijn wil en al zijn energie. Zijn beslissing was zeer simplistisch; er was geen sprake van, dat ook maar enigszins onderzocht werd of ik misschien inderdaad geschikt was voor dit beroep. "Kunstschilder, nee, zolang ik leef, nooit."
Daar echter zijn zoon nu juist, behalve verschillende andere eigenschappen, OOK zijn stijfkoppigheid had geërfd, kwam er ongeveer even pertinent antwoord terug. Alleen natuurlijk in omgekeerde zin. Aan beide zijden bleef het daarbij. Vader handhaafde zijn "Nooit" en ik verhardde in mijn "En Toch!" Dit had nu echter niet bepaald aangename gevolgen. De oude heer werd verbitterd, en hoezeer ik hem ook liefhad, ik ook. Vader wilde dat ik mijn innige hoop, toch nog eens voor kunstschilder te kunnen worden opgeleid, liet varen. Ik ging nog een stap verder en verklaarde dat ik dan helemaal niet meer wilde leren.
Daar ik nu natuurlijk met zulke 'verklaringen' toch aan het kortste eind trok, omdat de oude heer nu zijn gezag meedogenloos liet gelden, zweeg ik voortaan maar voerde inderdaad mijn bedreiging uit. Ik meende dat vader, wanneer hij maar eenmaal zou zien hoe slecht mijn resultaten op de Hogere Burgerschool waren, mij goed- of kwaadschiks toch mijngedroomde geluk wel zou toestaan. Ik weet niet of ik op de lange duur gelijk zou hebben gekregen. Zeker waren voorlopig alleen mijn zichtbaar slechte resultaten op school.
Wat ik prettig vond leerde ik, maar vooral ook alles wat mij naar mijn mening later als schilder van nut zou kunnen zijn. Wat mij in dat opzicht onbelangrijk toescheen - en mij ook overigens niet aantrok - saboteerde ik volkomen.
De jonge nationalist
Mijn rapporten in deze tijd vertoonden, naar gelang van het vak en mijn waardering daarvoor, steeds uitersten. Naast "uitmuntend" en "zeer goed" stonden "even voldoende" en "onvoldoende". Verreweg het beste waren mijn vorderingen in aardrijkskunde en beter nog die in algemene geschiedenis. Dit waren mijn beide lievelingsvakken, waar ik mijn klasgenoten verre de baas was. Indien ik thans - na zoveel jaren - mij de resultaten van deze tijd voor de geest haal en onderzoek, dan zie ik twee in het oog lopende feiten bijzonder grote betekenis. Ten eerste: Ik werd Nationalist. Ten Tweede: Ik leerde de geschiedenis in haar ware betekenis doorzien en begrijpen.
Het oude Oostenrijk was een "nationaliteitenstaat". Een onderdaan van het Duitse rijk kon zich er, over het algemeen tenminste, destijds in het geheel geen beeld van vormen, welke betekenis dit feit bezit in het dagelijkse leven van de enkeling in zo'n staat. Men was na de wonderbare zegetocht van de heldhaftige legers in de Frans-Duitse oorlog zo langzamerhand steeds meer vervreemd van het Duitse volk buiten de eigen grenzen: sommige groepen hadden deze broeders zelfs niet meer willen, of misschien niet meer kunnen waarderen.
Met betrekking tot de Duits-Oostenrijker verwarde men voorla maar al te gemakkelijk het door-en-door rotte Vorstenhuis met het in de kern volkomen gezonde volk. Men begreep niet, dat de Oostenrijkse Duitser van het zuiverste bloed moest zijn, om de kracht te bezitten zijn stempel te drukken op een staat van 52 millioen zielen, en dat wel zodanig dat immers juist in Duitsland de foutieve mening kon gaan heersen dat de Oostenrijks-Hongaarse monarchie een Duitse staat was.
De Duitse Oostmark
Een misverstand, dat noodlottige gevolgen met zich zou slepen, maar dat toch een schitterende getuigenis was voor de 10 millioen Duitsers van de Oostmark. Van de eeuwige onverbiddelijke strijd voor de Duitse taal, de Duitse school en het Duitse volkskarakter hadden slechts heel weinig Duitsers uit het Rijk enig vermoeden. Eerst nu, nu vele millioenen uit het Rijk zelf gebukt gaan onder datzelfde harde juk, nu millioenen volksgenoten onder vreemde heerschappij van een vaderland dromen dat weer alle Duitsers omsluit, en met het hart vol verlangen naar huis, vechten, om tenminste de heilige rechten op het gebruik van de moedertaal te behouden, nu begrijpt men pas in bredere kring wat het zeggen wil voor zijn volkseigenheden te moeten strijden.
Nu zal misschien ook de een of ander de grootheid weten te schatten van het Duitse bloed in de oude Oostmark van het Rijk, dat - geheel op zichzelf alleen aangewezen - eerst eeuwenlang de Oostgrenzen van het Rijk verdedigde, om tenslotte in een oneindig uitputtende guerrilla de Duitse taalgrens vast te houden in een tijd waarin het Rijk zich wel interesseerde voor koloniën, maar niet voor zijn eigen vlees en bloed vlak voor zijn poorten.
Zoals overal en altijd, in ieder strijd, bestonden er ook in de taalstrijd van het oude Oostenrijk drie soorten mensen: de Strijders, de Onverschilligen en de Verraders. Reeds op school kon men deze drie categorieën onderscheiden. Want dat is wel het merkwaardigste bij iedere taalstrijd, dat zijn golven misschien het zwaarst de school bebeuken, de plaats immers, waar de jonge generatie voor het leven wordt uitgerust. Deze strijd wordt gevoerd om het kind, en tot het kind richt zich de eerste oproep voor deze strijd.
"Duitse jongen, vergeet niet, dat je Duitser bent" en "Meisje, denk er aan dat je een Duitse moeder moet worden." Wie de ziel van de jeugd kent, die begrijpt dat juist zij met vreugde het oor leent aan zo'n strijdkreet. In honderd verschillende vormen voert zij dan deze strijd, op haar wijze en met haar wapens. Zij weigert, andere dan Duitse liederen te zingen, dweept des te meer met de grootheid der Duitse helden, naarmate men zich meer inspant haar daarvan te vervreemden; verzamelt geld, dat zij zich uit de mond bespaart voor de strijdkas van de volwassenen; zij hoort ieder woord en doorvoelt iedere bedoeling van de niet-Duitse leraar en werkt hem op alle manieren tegen; zij draagt de verboden onderscheidingstekenen van het eigen volk en voelt zich gelukkig wanneer ze daarvoor gestraft of zelfs gekastijd wordt.
Zij is dus in het klein een getrouw spiegelbeeld der groten, alleen met dit verschil, dat zij er dikwijls een sterker en oprechter overtuiging op nahoudt. Zo was ook ik reeds in mijn prille jeugd in de gelegenheid om deel te nemen aan de strijd der nationaliteiten in het oude Oostenrijk. Men collecteerde voor Duitse scholen en voor de Zuidelijkste provinciën, men gaf blijk van zijn overtuiging door middel van korenbloemen en zwart-rood-goud, men groette met "Heil" en zong liever het "Deutschland uber alles" dan het "Gott erhalte Franz den Kaiser", wat men ook mocht vermanen en straffen. Wij jongens waren daardoor reeds politiek geschoold op een leeftijd, waarop een onderdaan van een zogenaamde Volksstaat meestal van zijn volkseigenheden weinig meer kent dan de taal. Dat ik reeds destijds niet tot de onverschilligen hoorde spreekt vanzelf.
De strijd voor het Duitse volkseigen
In korte tijd was ik een fanatiek "Duitsnationaal" geworden, waarbij dit echter niet identiek is met de ideologie der partij, welke heden deze naam draagt. Deze ontwikkeling maakte bij mij snelle vorderingen, zodat ik reeds op vijftienjarige leeftijd een juist begrip had van het onderscheid tussen dynastiegebonden " patriottisme" en volks "nationalisme"; en voor mij bestond er reeds destijds niets anders meer dan het laatste. Voor hem, die zich nooit de moeite getroostte, de binnenlandse verhoudingen van het rijk der Habsburgers te bestuderen, zal zo'n gebeurtenis misschien niet dadelijk begrijpelijk zijn.
Reeds de meest elementaire behandeling der wereldgeschiedenis, op school, moest noodgedwongen de kiem leggen voor deze ontwikkelingen, omdat er immers - afgezien van locale kronieken - geen eigenlijke Oostenrijkse geschiedenis bestond. Het lot van deze staat is zozeer verbonden met het leven en de groei van het gehele Duitse volk, dat een poging om de geschiedenis in een Duitse en een Oostenrijkse helft te splitsen eenvoudig op een jammerlijke mislukking moest uitlopen. Ja, toen Duitsland tenslotte in 2 machten uiteenviel, werd immers juist deze scheiding een gebeurtenis in de Duitse geschiedenis.
De in Wenen bewaarde Rijkskleinodien, zinbeelden van de vroegere grootheid en heerlijkheid van het Rijk, schijnen ons in hun wondere pracht een onderpand te zijn voor de eeuwige eenheid van de Duitse landen. Die, diep uit het hart opgewelde kreet van het Duits-Oostenrijkse volk: "Weer een met het Duitse moederland!" in de dagen dat de Habsburgse staat ineenstortte, was immers slechts het gevolg van dat gevoel van heimwee naar het nooit vergeten vaderhuis, dat in alle harten leefde. Nimmer echter zou dit verklaarbaar geweest zijn, indien niet de geschiedkundige opvoeding van iedere Duits-Oostenrijker afzonderlijk, dit algemene verlangen gewekt en versterkt had. Zij is een bron, die nimmer opdroogt, die - vooral dan - wanneer voorbijgaande rust en welvaart ons doen vergeten, haar donkere, waarschuwende stem doet horen en door het verleden van een nieuwe toekomst spreekt.
Geschiedenisles
Het onderwijs in algemene geschiedenis op de zogenaamde middelbare scholen is er ook heden nog zeer slecht aan toe. Slechts zelden begrijpt een leraar, dat het doel van het geschiedenisonderwijs nooit en te nimmer kan gelegen zijn in het van buiten leren en afdraaien van geschiedkundige data en gebeurtenissen, dat het er niet op aan komt, of de jongen nu precies weet wanneer deze of gene veldslag geleverd werd, wanneer die veldheer geboren werd, of zelfs een (meestal zeer onbeduidend) monarch de kroon van zijn voorvaderen op het hoofd werd gezet. Nee, dat is waarlijk al van zeer weinig belang.
Geschiedenis "leren" wil zeggen, de krachten opzoeken die de oorzaken zijn van datgene wat wij als geschiedkundig gegroeide feiten en toestanden voor ons zien. De kunst van het lezen, evenals van het leren is ook hier: het wezenlijke behouden, de bijzaken vergeten. Het werd misschien beslissend voor mijn gehele leven, dat het geluk mij juist voor geschiedenis een leraar gaf, die als zeer weinigen de kunst verstond bij onderricht en examinering dit standpunt de doorslag te doen geven.
Mijn toenmalige leraar Dr. Leopold Pötsch van de Hogere Burgerschool te Linz voldeed aan deze eis op werkelijk ideale wijze. Deze oude heer, die even goedig van karakter was als vastberaden in zijn optreden, slaagde er - vooral door een schitterende welbespraaktheid - niet alleen in ons te boeien, maar wist ons ook werkelijk mee te slepen. Nog steeds maakt er zich even een ontroering van mij meester, wanneer ik aan die grijze man - die ons in het vuur van zijn woorden menigmaal het heden deed vergeten - het verleden voor ons deed herleven en uit de nevelsluiers der eeuwen, de droge geschiedkundige herinnering tot levende werkelijkheid maakte.
Vaak bracht hij ons tot levende geestdrift, soms werden wij zelfs tot tranen geroerd. Dat geluk was des te groter, omdat onze leraar de kunst verstond het verleden juist in het licht van het heden te bezien, tevens echter om uit dit verleden de lessen voor het heden op te maken. Zo gaf hij ons dan ook, meer dan iemand anders, inzicht in al de problemen van de dag, die ons destijds steeds bezighielden. Ons klein nationaal fanatisme was voor hem een middel tot opvoeding, terwijl hij meer dan eens een beroep deed op ons nationaal eergevoel en daardoor alleen ons deugnieten spoediger tot orde bracht, dan dit door enig ander middel ooit mogelijk zou zijn geweest.
Geschiedenis mijn lievelingsvak
Deze leraar heeft geschiedenis tot mijn lievelingsvak gemaakt. Reeds in die tijd groeide, waarschijnlijk tegen zijn zin, uit mij de jonge revolutionair. Wie had ook zonder leiding van zo'n leraar Duitse geschiedenis kunnen studeren zonder tot vijand te worden van deze staat, welke door zijn dynastie op zo noodlottige wijze het leven van de natie beïnvloedde? Wie tenslotte had trouw kunnen blijven aan een keizer, wiens huis, zo vroeger als nu, altijd en altijd weer de belangen van het Duitse volk verried ter wille van smadelijke eigen voordelen? Dit historische inzicht in de invloed van het Habsburgse huis werd nog versterkt door de dagelijkse ervaringen.
In het Noorden en in het Zuiden vrat het vreemde volkerenvergif aan het lichaam van ons volk en zelfs Wenen werd kennelijk meer en meer een on-Duitse stad. Het aartshertogelijk Huis werd steeds meer Tsjechisch, waar dat maar enigszins mogelijk was en het was de vuist van de godin der eeuwige rechtvaardigheid en der onverbiddelijke vergelding, die de dodelijkste vijand van het Duitse bloed in de Oostmark - aartshertog Frans Ferdinand - juist deed vallen door de kogels, welke hij zelf hielp gieten. Hij immers was de beschermheer van het Slavendom in oostenrijk en het was vooral aan hem te danken dat de groeiende invloed van deze groep van bovenaf in de hand werd gewerkt.
Ongelooflijk zwaar waren de lasten die men aan het Duitse volk oplegde. Geweldig waren de offers aan geld en bloed en niettemin moest ieder, die niet stekeblind was, inzien dat dit alles tot vruchteloosheid gedoemd zou zijn. Wat ons daarbij nog het meest hinderde was het feit dat dit gehele systeem moreel gedekt werd door het bondgenootschap met Duitsland, waardoor de geleidelijke uitroeiing van de Duitse volkseigenheden in de oude monarchie nog min of meer door Duitsland zelf gesanctioneerd werd. De Habsburgse huichelarij, waarmee men het klaarspeelde naar buiten de schijn te wekken alsof Oostenrijk nog altijd een Duitse staat was, voerde de haat tegen dit Huis op tot brandende verontwaardiging en minachting.
Historisch inzicht
Alleen de officiële instanties van het Rijk, welke ook toen al de enige "bevoegden" waren, zagen van dit alles niets. Als met blindheid geslagen gingen zij naast een lijk, en meenden zelfs nog in de voortekenen der verrotting blijken van "nieuw" leven te ontdekken. In de noodlottige bondgenootschap van het jonge Rijk met de Oostenrijkse schijnstaat lag de kiem van de Wereldoorlog, maar ook van de ineenstorting. Ik zal in het verloop van dit boek mij nog diepgaand met dit probleem moeten bezighouden. Het is voldoende hier alleen nog vast te stellen dat ik - op de keeper beschouwd - reeds in mijn prilste jeugd tot een inzicht kwam dat mij nimmer meer verliet, maar dat alleen steeds dieper werd: namelijk, dat de vernietiging van de Donau monarchie eerste vereiste is voor het bestaan van het Duitse bloed en ten tweede, dat nationaal gevoel in geen deel identiek is met dynastiek patriottisme, en voor alles: dat het Habsburgse Huis een ramp was voor de Duitse natie.
Ik had reeds destijds de consequenties van dit inzicht aanvaard en voelde warme liefde voor mijn Duits-Oostenrijkse geboortegrond en diepe haat tegen de Oostenrijkse staat.
De wijze van geschiedkundig denken die mij zo op school bijgebracht werd, heeft mij nooit meer verlaten. De wereldgeschiedenis werd mij steeds meer tot een onuitputtelijke bron van voorbeelden, welke mij leerde de historische gebeurtenissen van het heden - dus de politiek - te begrijpen. Dat was niet omdat ik haar op de schoolmanier wilde "leren", maar omdat ik inzag dat zij mij het leven kon leren begrijpen. Terwijl ik er dus zodoende reeds vroeg op politiek gebied een revolutionaire overtuiging op na hield, op kunstgebied kwam ik al spoedig tot een soortgelijke mening.
Bewondering voor Wagner
De hoofdstad van Opper-Oostenrijk bezat destijds een betrekkelijk goede schouwburg. Er werd ongeveer van alles gespeeld. Toen ik twaalf jaar oud was zag ik voor de eerste maal "Wilhelm Tell", weinige maanden daarna, de eerste opera van mijn leven, "Lohengrin". Met een slag was ik geboeid. Mijn jeugdige geestdrift voor de grote kunstenaar uit Bayreuth kende geen grenzen. Steeds weer voelde ik mij tot zijn werken aangetrokken en ik gevoel het nog heden als een bijzonder geluk, dat de gebrekkigheid der opvoering in deze provinciestad maakte, dat ik later, bij een betere bezetting, nog zoveel meer kon genieten. Dit alles maakte, vooral toen ik de vlegeljaren gepasseerd was (hetgeen zich bij mij niet dan zeer pijnlijk voltrok) dat mijn diepe tegenzin tegen een beroep, zoals mijn vader voor mij gekozen had, nog groter werd.
Steeds meer kwam ik tot de overtuiging, dat ik als ambtenaar nimmer gelukkig zou worden. Toen ik nu ook op de Hogere Burgerschool waardering voor mijn tekentalent vond, stond mijn besluit nog weer vaster. Daar konden geen smeekbeden en geen bedreigingen meer iets aan veranderen. Ik wilde schilder worden, en geen macht ter wereld zou een ambtenaar uit mij kunnen maken. Eigenaardig was het alleen, dat met het klimmen der jaren bij mij steeds meer belangstelling opkwam voor de bouwkunst. Ik hield dit destijds voor een vanzelfsprekende aanvulling op mijn schildertalent en verheugde mij innerlijk over deze verruiming van mijn horizon. Dat dit eens geheel anders zou uitkomen, vermoedde ik niet.
De dood van mijn vader
De kwestie van mijn beroep zou nu toch nog vlugger beslist worden dan ik vroeger had mogen verwachten. Op mijn vijftiende levensjaar verloor ik zeer plotseling mijn vader. Een beroerte trof de overigens nog zo krasse man, en beëindigde op pijnloze wijze zijn aards bestaan, ons allen in diepe smart dompelend. Datgene wat hij het diepst verlangd had, n.l. te kunnen zorgen dat zijn kind een bestaan verwierf en het zo een bittere ontwikkelingsgang als de zijne te kunnen besparen was hem, voor zijn gevoel, ongetwijfeld niet gelukt.
Alleen legde hij, al was het ook geheel onbewust, de kiemen voor een toekomst, die destijds hij noch ik hadden voorzien. Voorlopig veranderde er niets. Mijn moeder voelde zich wel verplicht mijn opvoeding verder te leiden naar de wens van mijn vader, d.w.z. mij verder te laten studeren voor de ambtenaarsloopbaan. Ik zelf was vaster dan ooit besloten, onder geen omstandigheden ambtenaar te worden. Hoe meer nu de leerstof en de ontwikkeling van de middelbare school een richting begon in te slaan, welke in strijd was met mijn ideaal, des te onverschilliger werd ik. Toen kwam mij plotseling een ziekte te hulp, en deze besliste in weinige weken over mijn toekomst en over het steeds weer opkomende conflict in het ouderlijk huis. Mijn zware longaandoening was voor de dokter aanleiding mijn moeder dringend aan te raden, mij later in geen geval op een kantoor te doen.
Mijn bezoek aan de Hogere Burgerschool moest eveneens voor minstens een jaar gestaakt. Datgene wat ik zo lang in stilte verlangd had, waarvoor ik altijd gestreden had, was nu door deze gebeurtenis ineens - bijna vanzelf - werkelijkheid geworden. Onder de indruk van mijn ziekte stemde moeder er eindelijk in toe, mij later van de Hogere Burgerschool af te nemen en de tekenacademie te laten bezoeken.
De dood van mijn moeder
Dat waren gelukkige dagen, die mij bijna een schone droom toeschenen. Een droom zou het immers ook slecht blijken te zijn. Want twee jaar later maakte de dood van mijn moeder een plotseling einde aan alle mooie plannen. Het was het einde van een lange, pijnlijke ziekte, die van het begin af aan weinig uitzicht op genezing had geboden. Niettemin trof vooral deze slag mij ontzettend zwaar. Ik had respect gehad voor mijn vader, maar mijn moeder werkelijk liefgehad.
De nood en de harde werkelijkheid dwongen mij thans een snel besluit te nemen. De geringe geldmiddelen van mijn vader waren door de zware ziekte van moeder voor het grootste deel verbruikt; mijn wezen-pensioen was niet voldoende om ook maar te kunnen leven en dus was ik nu wel genoodzaakt om op de een of andere wijze zelf mijn brood te verdienen. Een koffer met kleding en ondergoed in de hand, met een onverwoestbare wil in het hart, zo reisde ik naar Wenen. Wat mijn vader 50 jaar geleden gelukt was, hoopte ook ik het noodlot af te dwingen; ook ik wilde "iets" worden, hoewel - in GEEN geval ambtenaar.
Tweede hoofdstuk / Leer- en lijdensjaren te Wenen
Toen mijn moeder stierf, had het noodlot in een opzicht reeds over mijn lot beslist. In de laatste maanden van haar leven was ik naar Wenen gereisd om toelatingsexamen te doen voor de academie. Met een dik pak tekeningen onder de arm, had ik mij destijds op weg begeven, overtuigd het examen spelenderwijze te kunnen afleggen. Op de Hogere Burgerschool was ik in tekenen verreweg de beste van de klas geweest; sinsdien had zich mijn vaardigheid nog buitengewoon sterk ontwikkeld, zodat ik trots en gelukkig was in het gevoel dat ik over mijn werk tevreden kon zijn en er dus maar het beste van hoopte.
Een enkel ding baarde mij dikwijls zorg: mijn schildertalent scheen te worden overtroffen door dat in het tekenen, vooral op bijna het gehele gebied der architectuur. Mijn belangstelling voor de bouwkunst zelf hield met deze ontwikkeling gelijke tred, en werd steeds groter. Dit proces werd nog veel versneld toen ik voor het eerst, als jongen van 16 jaar oud, een veertiendaags bezoek aan Wenen had gebracht. Ik reisde er heen om de schilderijengalerij van het Hofmuseum te bestuderen, maar had bijna uitsluitend oog voor het museumgebouw zelf. Ik liep gedurende die dagen van de vroege morgen tot de late avond van de ene bezienswaardigheid naar de andere, maar het waren altijd weer enkel bouwwerken die mij boeiden.
Urenlang kon ik voor de Opera staan, urenlang het parlementsgebouw bewonderen; de gehele Ringstrasze werkte op mij als een betovering uit duizend-en-een-nacht. Nu was ik dus voor de tweede maal in deze stad en wachtte met brandend ongeduld, maar ook met trots en zelfvertrouwen op de uitslag van mijn toelatingsexamen. Ik was ZO overtuigd dat het mij trof als een bliksemslag uit heldere Hemel toen men mij mededeelde dat ik afgewezen was. En toch was het zo. Toen ik mij aan de rector liet voorstellen en hem verzocht mij te willen zeggen om welke redenen ik niet tot de algemene schildersschool der Academie was toegelaten, verzekerde deze mij dat uit de door mij meegebrachte tekeningen zonneklaar mijn ongeschiktheid voor schilder bleek, maar dat mijn talent toch kennelijk op het gebied der architectuur lag. Voor mij kon nimmer de schildersschool, maar alleen de architectuurschool der Academie in aanmerking komen.
Talent voor bouwmeester
Dat ik tot dusverre nog geen bouwkundige school had bezocht, en evenmin enig onderricht in architectuur ontvangen had, kon men zich gewoon niet voorstellen. Terneergeslagen verliet ik Hansens prachtgebouw aan de Schillerplatz en was nu, voor de eerste maal in mijn jeugdig leven, oneens met mijzelf. Want wat ik over mijn aanleg had gehoord wierp plotseling een schel licht op een innerlijke tegenstrijdigheid, welke mij reeds lang had gehinderd, zonder dat ik er totnogtoe in was geslaagd haar vast te stellen. Na enkele dagen stond het ook bij mij zelf vast, dat ik bouwmeester zou moeten worden. Weliswaar was de weg buitengewoon moeilijk, want wat ik tot dusver op de Hogere Burgerschool had verzuimd, moest zich nu wel bitter wreken.
Om tot de architectuurschool der Academie te worden toegelaten, was het noodzakelijk dat men de Bouwtechnische School had doorlopen en om hiertoe te worden toegelaten, moest men in het bezit zijn van een einddiploma van een middelbare school. Dit alles ontbrak ten ene male. Naar menselijke berekening was dus de vervulling van mijn droom om kunstenaar te worden niet meer mogelijk.
Toen ik na de dood van mijn moeder voor de derde maal naar Wenen trok, en ditmaal voor vele jaren, had de intussen verstreken tijd mij mijn rust en vastberadenheid teruggeven. De vroegere koppigheid was weergekeerd en ik had mij mijn doel eens en vooral vast voor ogen gesteld. Ik wilde bouwmeester worden en tegenslagen zijn er niet op dat wij ervoor capituleren, maar opdat wij hen overwinnen. En ik wilde al deze hindernissen overwinnen, met steeds het voorbeeld van mijn vader voor ogen, die eens als de zoon van een arme dorpsschoenlapper was begonnen en zich tot rijksambtenaar had weten op te werken.
Dan waren de wapenen waarover ik kon beschikken toch al heel wat beter, en waren mijn omstandigheden toch heel wat gunstiger, en wat ik destijds aanzag voor de hardheid van het lot, prijs ik heden als de wijsheid der Voorzienigheid. Terwijl de godin van de nood mijn leven begon te beheersen, en het dikwijls leek alsof ik de strijd zou moeten opgeven, groeide de wil tot verzet, en tenslotte bleef die wil overwinnaar. Ik dank het aan die tijd dat ik hard ben geworden en hard kan zijn. En meer nog dan deze versterking van mijn wil, ben ik hem dankbaar dat hij mij losscheurde uit de leegheid van een gemakkelijk leven, dat hij het moederskindje uit het zachte dons trok en hem de zorg als levenskameraad gaf, dat hij de tegenspartelende jongen in de wereld van de ellende en de armoede zette en hem zo met diegenen in aanraking bracht, voor wie hij later zou moeten strijden.
In deze tijd zouden ook mijn ogen geopend worden voor twee gevaren waarvan ik voordien nog maar nauwelijks de naam kende en waarvan ik zeker nog niet begreep, welk een ontzettende bedreiging zij vormden voor het bestaan van het Duitse volk: Marxisme en Jodendom. Wenen, de stad die voor zo velen het symbool van argeloze vrolijkheid is, en die men zich zo graag voorstelt als een groot feestterrein vol vrolijke mensen, wekt bij mij slechts herinneringen op aan de treurigste tijd van mijn leven. Ook heden nog roept deze stad slechts droeve gedachten bij mij wakker. In de naam van deze sprookjesstad liggen voor mij vijf jaren van honger en ellende besloten. Vijf jaren waarin ik de kost moest verdienen als los arbeider, daarna als kleine schilder mijn brood moest verdienen,
Vijf jaar ellende
Mijn eisen op dit punt waren waarlijk bescheiden genoeg, en toch was er nooit voldoende om ook maar de eerste honger te stillen. Hij was destijds mijn trouwe metgezel, de enige die mij nooit verliet, die alles eerlijk met mij deelde. Ieder boek dat ik kocht wekte zijn medeleven; een bezoek aan de opera was voor hem reden om mij weer dagenlang gezelschap te houden; het was een voortdurende strijd met mijn meedogenloze vriend. En toch heb ik in deze tijd meer geleerd dan ooit tevoren. Op mijn bouwkunde en het zeldzame - uit mijn mond bespaarde bezoek aan de opera na - waren mijn boeken de enige vreugde in mijn leven.
Ik las destijds buitengewoon veel en degelijk. Alle vrije tijd welk mijn werk mij liet besteedde ik geheel en al aan mijn studie. In luttele jaren legde ik zodoende de grondvesten van een kennis, waarvan ik ook heden nog de vruchten pluk. Maar dit was nog niet alles. In deze tijd vormde zich bij mij een wereldbeeld en een wereldbeschouwing, die tot een muurvast fundament werd en een richtsnoer voor al mijn daden. Ik heb aan datgene - wat ik mij zodoende schiep - slechts weinig behoeven toe te voegen; te veranderen behoefde ik niets.
Integendeel. Het is nu mijn vaste overtuiging, dat in 't algemeen de kiemen van alle scheppende gedachten - wanneer er althans aanwezig zijn - reeds tijdens de jeugd op de een of andere wijze tot uiting komen. Ik maak onderscheid tussen de wijsheid van de ouderdom, welke alleen de grotere diepte en grotere voorzichtigheid als vrucht van een lang leven laat gelden, en de genialiteit van de jeugd, die in onuitputtelijke vruchtbaarheid gedachten en ideeën voortbrengt, al kan ze deze dan - door hun groot aantal - voorlopig nog in het geheel niet verwerken. De jeugd levert de bouwstoffen en toekomstplannen, waaraan de wijzere ouderdom de stenen ontleent, welke hij bijwerkt en waarmee hij de bouw voltooit, voor zover de zogenaamde wijsheid van de ouderdom althans de genialiteit der jeugd niet heeft verstikt.
Ontstaan van mijn wereldbeschouwing
Het leven dat ik tot die tijd in het ouderlijk huis geleid had, onderscheidde zich in weinig of niets van dat van alle anderen. Zorgeloos kon ik de nieuwe dag tegemoet zien, en een sociaal vraagstuk bestond er voor mij niet. Het milieu waarin ik opgroeide was dat van de kleine burgerij, dus een wereld die met de echte handarbeiders slechts weinig betrekkingen onderhoudt. Want hoe vreemd het op het eerste gezicht ook moge schijnen, toch is juist de kloof tussen deze - gewoonlijk niet bepaald schitterend gesitueerde - volksgroepen en de eigenlijke handarbeider dieper dan men denkt. De oorzaak van de bijna aan vijandschap grenzende koelheid - welke kenmerkend is voor de onderlinge verhouding van deze twee standen - is de vrees van een maatschappelijke groep, die zich eerst sedert kort boven het niveau der handarbeiders heeft uitgewerkt, om weer terug te zinken naar de oude, weinig geachte stand, of om nog tot die stand te worden gerekend.
Bovendien leefde nog bij velen de onaangename herinnering aan de culturele armoede van deze lagere klasse, de veelvuldige ruwheid in de onderlinge omgang, waardoor ieder contact van de eigen positie in het maatschappelijk leven, hoe onaanzienlijk deze ook moge zijn, met deze overwonnen trap van het leven en beschaving, tot een ondragelijke last wordt. Zo komt het dat een hoger ontwikkelde dikwijls minder bevooroordeeld tot zijn laagstaande medemens afdaalt dan iemand, die zelf in die stand heeft geleefd, dit ooit vermag. Want ieder die zich door eigen energie heeft opgewerkt, behoudt nu eenmaal zijn leven lang, als erfenis van zijn kinderjaren, de herinnering aan zijn vroeger lager levenspeil, en daarmee de angst voor dat - nog te nabije milieu.
Maar ook doodt deze dikwijls zeer harde strijd het medelijden. De eigen moeilijke worsteling om het bestaan maakt ongevoelig voor de ellende der anderen. Mij was het noodlot in dat opzicht genadig. Terwijl het mij dwong, weer in deze wereld der armoede en onzekerheid terug te keren, die mijn vader in de loop van zijn moeilijke leven reeds had verlaten, bevrijdde het mij van de vooroordelen welke een bekrompen kleinburgerlijke opvoeding mij had meegegeven. Nu eerst leerde ik de mensen kennen, leerde onderscheid te maken tussen de lege schijn of het ruwe uiterlijk en het innerlijk wezen.
Ik verlies mijn kleinburgerlijke vooroordelen
Wenen was reeds in het begin dezer eeuw een stad met buitengewoon ongunstige sociale toestanden. De grootset rijkdom en de ontzettendste armoede wisselden elkaar af, in plotse opeenvolging. In het centrum en in de daaromheen gelegen wijken voelde men wel heel sterk de hartslag van dit rijk van 52 millioen zielen, met al de bedenkelijke glans en glorie, welke de nationaliteitenstaat eigen is. Het hof, met zijn verblindende pracht, trok als een magneet alles wat rijk of ontwikkeld was uit de andere delen des Rijks tot zich; een proces dat nog versneld werd door het sterk centraliserende streven van het Habsburgse Huis zelf. Hierin was de enige mogelijkheid gelegen om dit mengelmoes van volkeren in een vaste vorm bijeen te houden.
Het gevolg daarvan was echter een buitengewone opeenhoping van hoge en hoogste autoriteiten in de hoofd- en residentiestad. Wenen was niet alleen politiek en geestelijk, maar ook economisch het hart der oude Donau-monarchie. Tegenover het leger van hoge officieren, rijksambtenaren, kunstenaars en geleerden stond een nog veel groter leger van arbeiders, tegenover de rijkdom van aristocratie en handel de bitterste armoede. Voor de paleizen der Ringstrasze slenterden duizenden werkelozen, en onder deze "via triumphalis" van het oude Oostenrijk huisden in het schemerdonker en het slijk der kanalen de daklozen. Er zou moeilijk een andere Duitse stad te vinden zijn geweest waar het sociale vraagstuk zo goed te bestuderen was als juist in Wenen.
Sociale tegenstellingen in Wenen
Dit bestuderen kan niet van bovenaf geschieden. Wie zich niet zelf in de omklemming van deze worgende reuzenslang bevindt, leert zijn giftanden nimmer kennen. Anders is het resultaat slechts oppervlakkig gezwets of onwaarachtig sentimenteel gedoe, wat beide even verkeerd is. Het ene is verkeerd, omdat het nooit tot de kern van het probleem kan doordringen, het andere, omdat het deze kern niet zoekt. Ik weet niet wat noodlottiger is, de onverschilligheid tegenover de sociale nood, zoals de meerderheid van de lieden die door het geluk begunstigd of door eigen verdienste opgeklommen zijn, dagelijks vertoont, of die even hooghartige als opdringerige, tactloze, maar altijd minzame neerbuigendheid van een bepaald soort van modewijven in rokken en broeken, "die toch zoveel voor het volk voelen".
Deze mensen zondigen in ieder geval meer dan zij met hun instinctloos verstand ook maar bij benadering kunnen begrijpen. Daarom dan ook, dat tot hun eigen verwondering, het resultaat van de door hen betoonde "sociale gevoelens" altijd nul is, en dat deze zelfs dikwijls verontwaardigd worden afgewezen; hetgeen dan natuurlijk onder de "weldoeners" weer doorgaat voor het bewijs van de ondankbaarheid van het volk. Dat dit met ernstig sociaal werk niet het geringste heeft uit te staan, en dat trouwens dit laatste ook in het geheel geen aanspraak mag maken op dankbaarheid, omdat het immers geen genade wil verlenen, maar enkel en alleen onrecht moet herstellen - dat is iets, wat hersens van dit soort maar liever niet tot zich laten doordringen.
Het bleef mij bespaard, het sociale vraagstuk op die wijze te leren kennen. Toen het ook mijn leven aantastte en teisterde, leek het er niet veel op, dat het me uitnodigde hiervan te leren, maar zag het er eerder naar uit dat het zijn krachten op mij wilde beproeven. Het was niet zijn schuld dat het proefkonijn niettemin heelhuids en gezond de operatie doorstond. Wanneer ik nu wil proberen, al mijn gewaarwordingen uit die tijd weer te geven, dan kan dit nimmer ook maar bij benadering volledig zijn; slechts de meest essentiële indrukken, die voor mij dikwijls de meest schokkende waren, zullen hier worden beschreven, en daarnaast de enkele lessen die ik er in deze tijd reeds uit putte.
Los werkman
Nu viel het mij destijds meestal niet erg zwaar, om werk te vinden, aangezien ik immers geen geschoold vakman was, maar slechts als zogenaamd los arbeider, en menigmaal als dagloner moest trachten, mijn dagelijks brood te verdienen. Ik stelde mij daarbij op het standpunt van al degenen, die het stof van Europa van hun voeten schudden, met het onwrikbare voornemen, zich in de Nieuwe Wereld ook een nieuw bestaan te verwerven, een nieuw tehuis veroveren. Wanneer ze zich eenmaal ontworsteld hebben aan de greep van alle tot dan heersende, verlammende opvattingen over beroep en stand, en niet meer gebonden zijn door omgeving en traditie, grijpen zij naar ieder mogelijkheid om hun brood te verdienen die zich voordoet, pakken elke arbeid aan en worden er zich zo steeds meer van bewust dat eerlijke arbeid nimmer onteert, van welke aard hij ook moge zijn.
Zo was ook ik vast besloten, om in die nieuwe wereld met beide benen op de grond te staan, en om mij er een weg te banen. Dat er dan altijd wel het een of andere werk te doen valt, leerde ik aldra, maar even vlug ook, hoe gemakkelijk men dit weer verliest. Het feit, dat ik zodoende nooit zeker was van mijn dagelijks brood, scheen mij na korte tijd een der ergste schaduwzijden van dit nieuwe leven. Wel zal de geschoolde arbeider niet zo vaak op straat worden gezet als de losse werkman, maar helemaal blijft toch ook hij niet voor dit noodlot bewaard.
De onzekere verdiensten
Bij hem is het niet zozeer het gebrek aan werk, als wel de uitsluiting en de staking, welke aan zijn brood raken. Hier wreekt zich de onzekerheid van bestaan reeds het ergst aan het gehele economische leven zelf. De boerenjongen die naar de grote stad trekt, aangetrokken door de vermeende of ook wel werkelijk lichtere arbeid, de kortere arbeidstijd, het meest echter nog door het verblindende licht, dat de grote stad nu eenmaal weet uit te stralen, is nog gewend aan enige zekerheid van verdienste. Hij pleegt de oude werkkring ook slecht dan te verlaten, indien hij tenminste een nieuwe in het verschiet heeft. Tenslotte is het gebrek aan landarbeiders groot, de waarschijnlijkheid van een langdurige werkeloosheid dus op zichzelf gering.
Nu is het foutief, te geloven, dat de jonge man die zich naar de grote stad begeeft, reeds daardoor blijk geeft uit slechter hout te zijn gesneden dan hij, die zich ook verder eerlijk zijn brood verdient op het land. Nee, integendeel. De ervaring leert, dat eerder gezegd kan worden, dat degenen die wegtrekken, de gezondste en meest wilskrachtige naturen zijn dan omgekeerd. Tot deze "emigranten" echter behoort niet alleen de man die naar Amerika gaat, maar ook reeds de jonge knecht die zijn besluit zijn geboortedorp te verlaten, om naar een onbekende grote stad te trekken. Ook hij is bereid een onzekere toekomst op zich te nemen. Meestal komt hij met enig geld in de stad aan, en behoeft dus als zijn eerste pogingen mislukken, en hij de eerste tijd geen werk weet te vinden, niet reeds dadelijk de strijd op te geven.
Het lot van de arbeider
Erger wordt het echter, wanneer hij een betrekking heeft gevonden, en deze na korte tijd weer verliest. Vooral in de winter is het moeilijk, zo niet onmogelijk, een nieuwe te vinden. De eerste weken gaat het dan nog. Hij wordt gesteund uit de werkelozenkas van zijn vakvereniging en slaat zich er doorheen , zo goed en zo kwaad als het gaat. Maar, als de laatste eigen cent is opgebruikt, en de werklozenkas tengevolge van de lange duur der werkeloosheid de ondersteuning ook nog staakt, dan komt de grote nood. Dan slentert hij hongerig rond, verpandt en verkoopt dikwijls nog zijn laatste bezittingen, komt zodoende ook steeds slechter in zijn kleren te zitten en daalt daarmede ook uiterlijk af tot een milieu dat, alsof al zijn materiële zorgen nog niet genoeg waren, ook nog zijn ziel vergiftigt. Wordt hij dan ook nog dakloos, en gebeurt dit, wat dikwijls het geval is, in de winter, dan wordt zijn ellende zeer groot.
Eindelijk vindt hij het een of andere werk. Maar het spel herhaalt zich. De tweede maal treft het hem even zwaar, een derde maal misschien nog zwaarder, zodat hij langzamerhand immuun begint te worden voor die eeuwige onzekerheid. En tenslotte gaat hij die herhaling gewoon vinden. Aldus verslapt de gehele levenshouding van deze eerst zo vlijtige man, en langzaam wordt hij rijp, om als instrument te dienen van diegenen, die hem slechts misbruiken ter wille van eigen plat-materieel voordeel. Hij was al zo dikwijls werkloos buiten eigen schuld, dat het er op een keer meer of minder niet aankomt, zelfs indien het daarbij niet meer gaat om de verovering van economische rechten, maar om het vernietigen van staatkundige, maatschappelijke of algemene culturele waarden. Hij zal, zoal niet belust zijn op staking, er dan toch vrij onverschillig tegenover staan.
Ik kon met eigen ogen in duizend gevallen deze gang van zaken waarnemen, en hoe langer ik dit spel aanzag, des te meer groeide mijn afkeer tegen die millioenenstad, die de mensen eerst hebzuchtig naar zich toetrok, om ze dan zo meedogenloos op te gebruiken. Wanneer zij kwamen, behoorden zij nog altijd tot hun volk; wanneer zij bleven, gingen zij voor hun volk verloren. Ook mij had het grote stadsleven zo her-en-derwaarts gesmeten, en ik kon dus zelf aan lichaam en ziel ervaren, welke invloed daarvan uitging. Ik zag daarbij nog iets bijzonders; n.l. dat de snelle overgang van arbeid tot werkeloosheid en omgekeerd, en ook de daardoor veroorzaakte voortdurende onzekerheid van inkomen, wat dus ook weer maakte dat men nooit zeker was, de volgende week weer te kunne rondkomen, op den duur bij velen het gevoel van spaarzaamheid vernietigde, en tegelijk daarmee het begrip voor verstandige indeling van het leven.
Het lichaam schijnt er langzamerhand aan te wennen, om in goede tijden in overvloed te leven, en in slechte te hongeren. Ja, ieder voornemen, om later, in gunstiger tijden, voor een betere indeling te zorgen, wordt omver geworpen door de honger, die zijn slaven in een voortdurend fata morgana een goed leventje voortovert, en die de kunst verstaat, om deze droom tot zulk een sterk verlangen op te voeren, dat het ziekelijk wordt, en iedere zelfbeheersing vernietigt zodra de verdienste maar even boven het levensminimum uitkomt. Daardoor komt het, dat hij, die nog maar pas weer werk gekregen heeft, zo onverstandig is om dadelijk iedere indeling te vergeten en in plaats daarvan er maar op los te leven.
Dit leidt zelfs tot ontreddering van de geringe wekelijkse huishouduitgaven, daar zelfs hier een verstandige indeling uitblijft; eerst is er nog maar voor vijf dagen genoeg, in plaats van zeven, later nog slechts voor drie, eigenlijk nog maar nauwelijks voor een dag, en tenslotte wordt alles reeds in de eerste nacht na de uitbetaling verbrast. Thuis zitten dan dikwijls vrouw en kinderen te wachten. Menigmaal worden ook zij door deze manier van leven aangestoken, vooral indien de man overigens goed voor hen is, ja, ze ze op zijn manier zelfs liefheeft.. Dan wordt het weekloon thuis in twee, drie dagen gemeenschappelijk verbrast; er wordt gegeten en gedronken zolang er geld is, en de laatste dagen wordt er evenzeer honger geleden. Dan gaat de vrouw beschaamd bij de buren en in de omgeving rond, leent hier en daar wat, maakt kleine schulden bij de kruidenier, en tracht aldus de moeilijke laatste dagen der week door te komen.
's Middags zit het hele gezin aan een karig maal, dikwijls is er ook niets op tafel, - en wacht op de aanstaande betaaldag, spreekt erover, maakt plannen en droomt, al hongerend, alweer van het naderend geluk. En zo worden de kleine kinderen al in hun prilste jeugd gewend aan en opgevoed in deze ellendige levensopvatting. Maar de eigenlijke slechte gevolgen komen in die gevallen, waar de man, van begin af aan, zijn eigen weg gaat, en de vrouw ter wille van de kinderen daartegen opkomt. Dan komt er twist en ruzie en naarmate de man dan van de vrouw vervreemdt, komt hij nader tot de alcohol. Elke zaterdag is hij nu dronken en uit drang tot zelfbehoud voor zich en haar kinderen, vecht de vrouw met hem om het beetje geld dat zij hem, en dan meestal nog op de weg van de fabriek naar de kroeg, moet zien te ontfutselen.
Komt hij eindelijk Zondags of in de nacht van Maandag zelf thuis, dronken en woest, maar altijd volkomen platzak, dan spelen zich soms tonelen af welke geen pen kan beschrijven. Ik heb honderden van zulke gevallen gezien, aanvankelijk met weerzin of ook wel met verontwaardiging, om later de hele tragiek van dit lijden te begrijpen en in de diepere oorzaken ervan te verstaan. Al deze mensen zijn de rampzalige slachtoffers van de slechte toestanden. Bijna nog droeviger waren destijds de woningtoestanden. De woningellende van de losse arbeiders te Wenen was ontzettend. Ik ril nog heden, als ik aan die jammerlijke woonholen denk, aan die volkslogementen en massakwartieren, aan die sombere tonelen waar het alom vol afval en stotend vuil lag en waar men vaak de ergste dingen zag gebeuren. Hoe moest, hoe moet dat eenmaal worden, wanneer de holen der ellende eenmaal de stroom der losgelaten slaven over die andere zo onnadenkende helft van de mensheid uitbraken. Want deze andere helft der wereld is gedachteloos. Gedachteloos laat ze die dingen hun ellendige gang maar gaan, zonder in haar instinctloosheid ook maar te vermoeden, dat het noodlot vroeger of later tot vergelding MOET overgaan, indien de mensen niet bijtijds nog het noodlot weten te bezweren.
De weg naar herstel
Hoe dankbaar ben ik nu, dat de voorzienigheid mij deze school liet doorlopen. Daar kon ik niet saboteren, wat mij niet beviel. Daar werd ik snel en degelijk opgevoed. Indien ik niet wilde wanhopen aan de mensen die destijds mijn omgeving uitmaakten, dan moest ik leren onderscheid te maken tussen de uiterlijke schijn en de oorzaken van deze ontwikkeling. Alleen dan was dit alles te verdragen, zonder dat het tot wanhoop bracht. Dan zag men niet meer de mensen en al die nood en al die ellende, in al die afval en uiterlijke verwaarlozing, dan zag men enkel nog, dat treurige wetten tot treurige gevolgen hadden geleid, waarbij de zwaarte van mijn eigen, doch ook niet lichtere levensstrijd, mij belette om me er nu maar met miezerige sentimentaliteit bij neer te leggen dat dit nu de verdierlijkte eindproducten waren van die ontwikkeling, en dat daar verder niets aan te doen zou zijn.
Reeds destijds voorzag ik, dat hier slechts een tweeledige weg naar het doel, d.w.z. naar een verbetering dezer toestanden kon leiden, en wel:
Een groot sociaal verantwoordelijkheidsbesef, teneinde betere ontwikkelingsvoorwaarden te scheppen, met daarnaast onverbiddelijke gestrengheid tegen hardleerse onsociale elementen.
Zoals ook het streven van de natuur er niet zozeer op gericht is om het bestaande te houden, als wel om te zorgen voor het nageslacht als de drager van de soort, zo moet er ook in het menselijk leven niet zozeer naar worden gestreefd, om de bestaande onvolmaaktheden kunstmatig te verbeteren, wat - gezien de aanleg van de mensen - voor 99% onmogelijk is, maar om de toekomstige ontwikkeling van de beginne af in betere banen te leiden.
Reeds tijdens mijn Weense strijd om het bestaan was het mij duidelijk geworden, dat een werkelijk sociale politiek nooit haar taak mag zien in een even bespottelijk als doelloos verstrekken-van-steun-op-zo-groot-mogelijke basis, maar integendeel alles moet doen, om dergelijke fundamentele fouten in de organisatie van ons economisch en cultureel leven te voorkomen, omdat deze de ontaarding van vele tengevolge moeten, of althans kunnen hebben.
Het bezwaar, verbonden aan een optreden met gewelddadige middelen tegen de staatsvijandige misdadigerswereld is immers juist gelegen in het feit, dat wij nooit volkomen zekerheid bezitten omtrent de diepere oorzaken van zulke tijdsverschijnselen. Deze onzekerheid vindt zijn grond in een maar al te juist gevoel, dat men zelf schuld is aan deze rampzalige gevallen van zedelijke verwording; maar dit schuldbesef, hoe juist ook, verhindert nu elk ingrijpend besluit en maakt dat zodoende zelfs de allernodigste maatregelen tot zelfbehoud nog maar ten halve, of met veel te weinig energie worden doorgevoerd.
Pas een bewind, dat niet meer, door eigen schuldbewustzijn gekweld, genade voor recht zal moeten doen gelden, zal de innerlijke rust en daarmee ook de kracht bezitten, om onverbiddelijk en zonder aanzien des persoons de wilde loten te snoeien en het onkruid uit te wieden. Daar de Oostenrijkse staat nagenoeg in het geheel geen sociale rechtspraak of sociale wetgeving kende, was ook zijn strijd tegen deze uitwassen, zelfs tegen de ernstigste, opvallend krachteloos.
Het gebrek aan "Nationale Trots"
Ik weet niet, wat mij nu in deze tijd het meest ontstelde: de economische ellende van mijn toenmalige lotgenoten, hun onzedelijke en morele ruwheid of het lage peil van hun ontwikkeling. Hoe dikwijls stuiven niet onze brave burgers vol morele verontwaardiging op, wanneer ze uit de mond van de een of andere berooide landloper te horen krijgen, dat het hem onverschillig laat of hij Duitser is of niet en dat hij zich overal op zijn gemak voelt waar hij maar voldoende heeft om van te kunnen leven. Dit gebrek aan "nationale trots" wordt dan diep beklaagd, men weet voor een dergelijke mentaliteit geen woorden te vinden die scherp genoeg zijn.
Hoeveel van hen hebben zich echter wel eens de vraag gesteld, wat dan eigenlijk de oorzaak is van het feit, dat toevallig juist zij zelf er een moreel hoger staande mening op na houden? Hoeveel van hen begrijpen eindelijk, dat het juist de som is van die over talrijke herinneringen, die tot ons spreken over de grootheid van ons vaderland en over al datgene, wat onze natie op alle gebieden van de kunst en cultuur wist te presteren, welke die gerechtvaardigde trots, dat men tot een zo begenadigd volk mag behoren bij ons wakker roept.
Hoeveel vermoeden eigenlijk hoezeer deze nationale trots afhankelijk is van onze bekendheid met de grootheid van het vaderland op al deze gebieden? Denken onze burgerlijke kringen er wel een over na, hoe bitter weinig er gedaan wordt, om "de mindere man" deze noodzakelijke grondslag voor nationale trots bij te brengen? Men komt nu niet met het praatje dat "dit in andere landen immers ook niet anders is en dat de arbeider daar echter niettemin een sterk nationaal bewustzijn bezit". Zelfs indien dit zo was, zou het niet als verontschuldiging kunnen dienen voor eigen tekortkomingen.
Maar het is niet zo. Want wat wij altijd een chauvinistische opvoeding noemen, b.v. die van het Franse volk, is in wezen niets anders dan dat er buitengewoon de nadruk wordt gelegd op de grootheid van Frankrijk op alle gebieden der cultuur, of zoals de Fransman pleegt te zeggen, der 'civilisatie'. De jonge Fransman wordt immers niet tot objectiviteit opgevoed, maar tot het meest subjectieve inzicht dat men zich maar denken kan, voorzover het er althans om gaat de betekenis van het politieke en culturele grootheid van zijn vaderland tot hem te doen doordringen. Deze opvoeding zal zich daarbij altijd dienen te beperken tot algemene, zeer belangrijke gezichtspunten, die, zonodig door eindeloze herhaling in het gevoel en geheugen van het volk moeten worden geprent.
Nu komt echter bij ons, naast de negatieve fout der nalatigheid, nog de positieve, dat wij het weinige wat een gelukkige enkeling nog van de school mocht meenemen, nog vernietigen. De ratten, die ons volk met politiek vergiftigden, vraten ook dit weinige nog uit het hart en de herinnering van de grote massa, voorzover de nood en de ellende daar nog niet voor zorgden. Men denkt zich het volgende eens in: In een kelderwoning, bestaande uit twee bedompte kamers, woont een arbeidersfamilie, bestaande uit zeven personen. Stel, dat er nu onder de vijf kinderen ook een jongen van een jaar of drie is. Dit is de leeftijd, waarop de eerste indrukken bij een kind tot het bewustzijn doordringen. Bij begaafde mensen zijn nog tot op zeer hoge leeftijd sporen aanwezig van herinneringen uit deze tijd. Alleen reeds de bekrompenheid en bedomptheid van de woonvertrekken werken in ongunstige zin op de onderlinge verhoudingen. Twist en ruzie zullen hierdoor al dikwijls aan de orde van de dag zijn. De mensen leven immers op deze manier niet met elkaar, maar verdringen elkaar, leven ten koste van elkaar, van de lucht van de ander en de ruimte van de ander.
De lijdensweg van het arbeiderskind
Ieder meningsverschil, hoe klein ook, dat in een ruimere woning eenvoudig kan worden opgelost, doordat beide partijen elkaar enige tijd uit de weg gaan, leidt hier tot een nare ruzie waar geen einde aan wil komen. Bij kinderen is dat natuurlijk nog te verdragen; zij kibbelen in zulke gevallen immers altijd en vergeten alles weer spoedig en volkomen. Indien echter deze strijd tussen de ouders zelf u