Een constante factor in Mulisch' literaire activiteiten en uitspraken over zichzelf is zijn gebrek aan zelfrelativering. Zelf zegt hij (onder meer in Over de verbeelding, zijn dankwoord bij het ontvangen van de P.C. Hooft-prijs) dat dit een houding is van tot het extreme opgedreven zelfironie. Hij spreekt daarin van
'gevallen, waar de hoogmoed, de arrogantie, de ijdele façade voornamelijk pantseringen zijn tegen een al te opdringerige buitenwereld: pantseringen, waarachter kwetsbare zielen schuilgaan: zielen, die ook maar steeds weer moeten beginnen met een stuk steen, met wat verf in tubes, met mogelijke tonen, of met de verzameling woorden van hun taal, zielloos gerangschikt in het woordenboek. Met iets, kortom, waar iedereen over beschikken kan. Met niets dus eigenlijk.'
Dat Mulisch zich nu al tientallen jaren deze ironische houding aanmeet, wordt niet door iedereen als geloofwaardig beschouwd. Daarbij wordt wel gewezen op Mulisch' eigen pamflet Het ironische van de ironie (1976) waarin hij racistische passages in het werk van Gerard Reve bekritiseert. Volgens Mulisch waren deze wellicht ironisch bedoeld, maar werd deze ironie zo lang volgehouden dat ze eenvoudigweg Reves feitelijke mening werden: 'Dat is het ironische van de ironie, dat zij het plotseling niet meer is.' Als dat waar is, gaat dat ook op voor Mulisch' eigen zelfironie, aldus zijn critici. Wat hieraan bijdraagt, is dat Mulisch in sommige gevallen is ingegaan op kritiek op zijn schrijverschap. Zo reageerde hij hoogst geïrriteerd op een essay van Gerrit Komrij, getiteld Waarom Harry Mulisch geen echt groot schrijver is. Bij een andere gelegenheid weet hij het gegniffel over zijn pretenties aan een Nederlands gebrek aan vermogen tot bewonderen, dat bijvoorbeeld in Amerika, Italië en Duitsland wel aanwezig zou zijn.
Anderen wijzen erop dat verschillende onbescheiden uitspraken zo grotesk zijn, dat ze alleen maar ironisch bedoeld kunnen zijn, zoals: 'Ik ben een groot schrijver, daar helpt geen moedertje lief aan.' Een ander voorbeeld is de achterkant van de roman De pupil, waarop een foto is afgebeeld van Harry Mulisch met op de achtergrond de Vesuvius. Het onderschrift van de foto luidt: 'Van links naar rechts: de Vesuvius, Harry Mulisch'.
Ik noem een Tony van Heemschut,een Loeki Knol,een Brammetje Biesterveld en natuurlijk een Japie Stobbe !