De ochtend trok plotsklaps sandalen aan, het licht drapeerde zich door lamellen en door mijn hoofd. Het joeg mijn bloed zigeunerblauw de ijle hoogte in. Was het mei geweest, had ik gewacht, dan had ik toegekeken hoe de avond Bengaals rood onderging.
De dagen zouden zich tussen de bladeren haken en had ik in rust genoten van het neervlijen op het mos, maar het was pril februari. Gesmolten sneeuw spoorde nog de schoenenkast en tot vorige avond rilde kou door mijn slaap.
Het was het soort voorjaar dat frontaal aansloeg, me meezoog uit bestofte voorkamers, het soort dat wees naar iets dat moest gebeuren. Naar het plukken van vruchten voordat bloesems groeiden. Ik priemde de paarlemoeren lucht volgde de lijn van vogels, hun gezang was hevig begonnen.
Ik zocht mijn boemerang, stond met naakte voeten op versteende grond. De dood hield bomen nog uitgekleed. Geen lied, geen verlangen, hoe weelderig het uit me sloeg deed leven uit zijn slapen springen.
Er gebeurde ondraaglijk niets. Dikke pech dus.