Verdronken vlinder
Al een paar dagen zat er iets onder haar linkerlaars, iets kleverigs. Ze was er zich van bewust bij iedere stap die ze zette, want dan bleef haar zool een fractie van een seconde aan de grond plakken, om vervolgens met een bijna onhoorbaar klikgeluidje weer los te schieten. Ze had haar schoeisel af proberen te vegen aan de rand van de stoep. Ze liep met de veel te dure laarsjes dwars door alle warrige hopen herfstbladeren die ze op weg naar de colleges tegenkwam. Tijdens een regenbui was ze expres naar buiten gegaan, om door het natte gras te schuifelen. Het hielp allemaal niets.
Eigenlijk had ze gewoon een hardharige borstel en een emmer met een warm sopje nodig om de kauwgom of wat het dan ook was van onder haar schoen vandaan te schrobben. Thuis waren zowel zo'n borstel als een enorme stapel emmers te vinden in het enge houten tuinhuisje. Maar ze was niet thuis, en ze verlangde naar dat duistere tuinhuisje waar ze zich normaalgesproken liever niet in vertoonde.
Ze had niets hier, in deze stad. Alleen zeven wereldwijze of verdorven ganggenoten waar je verder geen donder aan had. Vorige week had ze aan de sympathiekste van het stel gevraagd of ze misschien zijn koekenpan mocht lenen. Ze had zo'n zin gehad in een gebakken ei, en haar eigen pannencollectie bestond uit enkel één braadpan en twee gebutste pannen waar ze vierkantig geschilde aardappeltjes en blikgroenten in kon bereiden.
De huisgenoot had haar aangekeken alsof ze hem een oneerbaar voorstel had gedaan. Ze kreeg een preek over zich heen. Iedereen wilde wel zijn spullen lenen. Ze stonden er voor in de rij. Wist ze wel wat voor chaos het op zou leveren als hij zijn pannen zomaar aan Jan en alleman uit zou lenen? En was zij het geweest die de helft van zijn shampoo had gejat?
Ze besloot dat een gekookt eitje ook best smaakte.
Nee bij haar huisgenoten hoefde ze niet aan te kloppen. En dus bleef ze maar rondlopen met dit smerige paar schoenen – haar andere laarzen en haar gympen stonden nog bij haar ouders. Bij iedere stap vloekte ze binnensmonds.
Ze had haar nieuwe huis niet kunnen vinden. De nieuwe stad was nog onbekend voor haar, en het beetje richtingsgevoel dat ze had leek plotsklaps te zijn verdwenen. De straten en gebouwen die ze in die paar dagen had leren kennen, zagen er in het donker veel anders uit dan in het bleke zonlicht overdag.
Ze zocht en ze zocht. Ze kwam geen mensen tegen die haar betrouwbaar genoeg leken om laat op de avond nog aan te spreken. Toen ze in een langgerekt, duister park terecht kwam, zag ze al helemaal geen mens meer. De brede paden waren verlaten. Er was geen hond die op dit tijdstip nog een van de hoge, wuivende bomen markeerde. De enige levende wezens waren een stuk of vijf eenden in een aftandse vijver. Een roestig bordje dat schuin uit het gras stak, vertelde dat de dieren niet gevoerd mochten worden.
Ze was onder een groene lantaarnpaal gaan staan om in het gelige schijnsel de plattegrond van de stad te bekijken. De plattegrond zat standaard in haar tas. Maar ze had er een hekel aan, ze wilde zich geen toerist voelen in haar eigen woonplaats.
Natuurlijk waren ze op haar afgekomen, toen ze daar in het licht stond. Ze komen altijd op licht en beweging af, dat had ze kunnen weten. Vreemd genoeg had ze ze eerst niet eens opgemerkt. Maar opeens waren ze daar. Er zat een nachtmonster rechtsboven in de hoek van de kaart. Ogenblikkelijk verstijfde ze. De plattegrond zweefde langzaam naar beneden, en belandde in een plas regenwater.
Het was koud buiten, zo koud, killer kon het niet. Haar zweet was zelfs koud, het liep vanaf haar voorhoofd in haar ogen, en het prikte. Vanuit haar ooghoeken zag ze iets bewegen op haar schouder. Het kriebelde. Slechts heel langzaam kwamen de spieren in haar nek in beweging. Daar op die epaulet van haar jas. Daar zat het.
Een donker wezen, met knisperende papieren vleugeltjes. Een te groot insect met een bruin harig lijf. De nachtzwarte ogen van het dier keken haar doods aan. De zuignappootjes liepen tergend langzaam richting halsopening. Maar voordat hij daar was sloeg de mot zijn perkamenten vleugeltjes uit, en fladderde even later recht voor haar gezicht.
Struikelend over de verpeste stadsplattegrond, glibberend door de modder kwam ze in beweging. Uit dat licht, alsjeblieft, uit dat licht. Haar benen leken gemaakt te zijn van een soort lijm. Ze kwam niet vooruit. Ze wilde gillen, maar de schreeuw bleef steken in haar keel, evenals haar adem. Er zat iets dat de weg naar haar longen belemmerde. Het kriebelde, alsof een vlinder of mot er aan het rondspartelen was.
Ze rende een stuk, maar al snel kon ze niet meer. Ze had niet genoeg lucht. Ze wist dat het voorbij was, de mot was verdwenen. Voorovergebogen stond ze daar, met haar handen op haar knieën, om weer wat op adem te komen. Waarom werd ze niet volwassen? Waarom had ze dit niet gewoon net als iedereen bij krokodillen of slangen, of desnoods met spinnen, daarin zou ze dan tenminste niet de enige zijn.
Traag kwam ze weer overeind. Het was echt weer achter de rug.
Er viel, er landde iets op haar hoofd en wederom stokte haar adem. Tegen beter weten in, bewoog ze haar hand naar haar haar. Iets dat papierachtig aanvoelde viel langs haar gezicht naar beneden. Weer ging ze ervandoor, blind voor alles om haar heen. Ze zaten op haar, ze voelde het kriebelen.
Kwakende, wegvluchtende eenden en ijskoud vijverwater brachten haar weer bij haar positieven. Een jongen die net zo rossig en sproetig was als zij, stond plotseling aan de rand van de vijver. Ze wist niet hoe hij nu precies keek, verbaasd, geschokt, of in staat om in lachen uit te barsten.
"Weet je, ik heb nog nooit iemand zo tekeer zien gaan om een paar blaadjes die toevallig van een boom vallen."
Hij stak zijn hand uit, en trok haar uit het water.
In een gifgroene Suzuki bracht hij haar naar huis toe. Hij zij dat het hem niet uitmaakte dat de boel kletsnat werd. De auto was al achttien jaar oud en had in al die tijd wel meer te verduren gehad.
Ze huilde. Ze probeerde een excuus te geven voor die tranen.
"Mijn tas. Al die spulletjes. Al dat papier. Hoe moet ik dat nu weer uitleggen aan de mensen van de bibliotheek? En oh, oh nee, mijn aantekeningen die ik de afgelopen weken gemaakt heb, die kan ik écht niet missen."
Binnen vijf minuten waren ze voor haar flat op het terrein dat volstond met studentenflats.
"Ik ben je buurman!", glimlachte de jongen, en hij wees naar een flat verderop.
Ze liet de jongen op haar kamer, terwijl ze zelf onder een gloeiendhete douche sprong. Een half uur had ze nodig om het fantoomgevoel van kriebelende zuignappootjes met het water van zich af te branden. Ze deed een greep naar een halfgevulde shampoofles die toevallig op het muurtje achterin de doucheruimte stond.
Toen ze weer aangekleed en wel haar kamer binnenliep, zag ze dat de jongen de tussentijd had gebruikt om haar spullen te drogen te leggen. Op haar bureautje lagen twee dikke boeken die ze vanavond in had moeten leveren bij de bibliotheek. Tussen de twee boeken in, lag een veel te dure syllabus die ze bij nader inzien toch beter morgen in plaats van vandaag had kunnen kopen.
De vloer lag vol met losse velletjes papier, keurig opgesteld in rijtjes van vijf. Gelukkig maakte ze haar aantekeningen niet meer met vulpen, zoals ze dat tot en met 6VWO vol had weten te houden. Ze kleurde rood toen ze op haar vensterbank twee met vijverwater doorweekte pakjes maandverband zag liggen.
Temidden van de chaos zat de jongen te tekenen.
Hij keek op.
"Ik denk dat je nu wilt slapen hè? Weet je. Kom overmorgen maar bij me langs of zo. Ik woon op nummer 2512."
Ze liep met hem door de gang heen, om hem uit te laten. Er zat iets onder haar schoen, merkte ze. Het kleefde. Ze was tijdens die stomme actie natuurlijk ergens in getrapt, trut dat ze was. Wat het was, daar durfde ze nog even niet bij na te denken. Laat staan te kijken.
Twee dagen laten, en ze liep naar zijn kamer. De tekening die hij had gemaakt, had haar aan het denken gezet. Het was abstract, ze had er geen idee van wat het precies voorstelde, maar dat het goed was, dat was zelfs haar duidelijk. De naam die hij onder de tekening had gezet, had haar bekend in de oren geklonken.
Een huisgenoot vertelde dat de jongen naast student ook een kunstenaar was, redelijk bekend in deze stad. Hij maakte goede tekeningen die vooralsnog enkel in bar slechte studentenblaadjes werden afgedrukt. Maar dat zou vast veranderen, daar was iedereen van overtuigd.
Ze had een kunstenaarskamer verwacht, de muren vol met schetsen, en ezels met daarop schilderijen. Maar er stond alleen een enorm tweepersoonsbed dat bijna de hele ruimte in beslag nam. Geen schildersezel te bekennen. Geen snipper papier. De kamer leek bijna steriel, met al die ziekenhuiswitte muren. Op de grond stonden drie flesjes hennaverf. En dat voor iemand die van zichzelf bijna peenkleurig haar had.
Hij lachte toen ze vroeg waarop hij dan zijn tekeningen zette.
"Lief, kijk eens beter om je heen. De stad staat vol met mijn probeersels. Ooit WC-deuren in de cafés bestudeerd? De graffiti bij het station, misschien? Kijk eens naar de collegebankjes schat, of naar de tafels en stoelen in de Mensa."
Hij knipoogde.
"En heel soms, als ik er de kans toe krijg, dan gebruik ik perkament."
Ze had van nature een hekel aan rood haar. Ze kon zich niet voorstellen dat ze ooit verliefd op hem worden zou. Maar hij was een kunstenaar, een verdomd goede ook. Hij wist precies hoe hij de dingen moest versieren.
Die nacht, lang uitgerekt in het grote tweepersoonsbed van de jongen, droomde ze. Ze droomde dat op een strand lag, de dekenachtige warmte van de zon had haar doezelig gemaakt. Daar lag ze dan, met haar bleke huid, half slapend in het scherpe zonlicht. Langzaam schoof er een beschermende schaduw over het strand.
Een schaduw die werd veroorzaakt door een grote massa kleine, vliegende diertjes. Sprinkhanen? Ze moest denken aan de groepen bidsprinkhanen die in landen ver weg zonder moeite in enkele minuten hele oogsten weggraasden.
Het waren geen sprinkhanen.
Ze verstijfde toen de wolk beesten op het strand landde. Het strand waarop ze zichzelf opeens liggen zag, veranderde in een golf van kleuren. De vlinders draaiden, wentelden, en temidden van die gruwelijke massa, daar lag zij, verstijfd van de schrik.
Het kriebelde. Over haar rug liepen ze, met die akelige zuignapjes. Harige lijfjes persten zich in haar oksels en in haar zij. Langzaam werd ze wakker, en voelde nog de echo van wat ze zoëven in haar droom had gevoeld. Ze rilde en zweette.
Hij lachte toen ze hem vertelde over haar droom. Iedereen lachte altijd wanneer ze over haar angst, haar aversie vertelde.
"Je bent mijn vlindermeisje, het is alsof ik heb aangevoeld wat je droomde. Dat gekriebel wat je voelde is eigenlijk heel logisch hoor."
Hij haalde twee spiegels onder zijn bed vandaan. De ene spiegel zette hij achter haar, en via een spiegel die hij schuin voor haar bewoog, kon ze haar rug zien. Alsof hij de spiegels voor dit doel klaar had liggen.
Haar ruggengraat het harige, geschubde lijfje.
Haar onderrug de onderste vleugels.
Haar schouderbladen twee met symmetrische figuren versierde bovenste paar vleugels. Twee hennarode voelsprieten die doorliepen via haar hals tot vlak achter haar oren.
Levensecht.
"Ik zei je toch dat is soms op perkament werkte?"
Ze schoot in haar kleren, en griste de autosleutels van de gifgroene Suzuki mee.
Niets wist ze meer. Ze moest in alle paniek de macht over het stuur zijn verloren. Anders kon ze niet verklaren, hoe ze hier terecht was gekomen, zo halverwege de dijk, vlak boven een rivier.
Ze kon geen kant meer op. Er liep iets van beneden af over haar kuit heen. Buiten, in het schijnsel van de koplampen, fladderde van alles rond. Sierlijke muggen. Logge bromvliegen. Kevertjes. Ze meende zelfs een vleermuisje te zien.
En motten.
Dat kriebelen over haar kuit, wat was er van onder haar voeten naar boven gekropen?
De waanzin overviel haar, als een immense mot met zwartpapieren vleugels. Terwijl de loodzware last over haar schouders gedrapeerd werd, haar blinddoekte en alle lucht ontnam, schoof de auto langzaam het donkere water in.
"Dear life, When I said "can my day get any worse?" it was a rhetorical question, not a challenge."