https://www.nrc.nl/nieuws(...)rs-13134321-a1574503Rohingya-Vluchtelingen hebben geen water, geen eten, geen oudersOp modderige velden in Bangladesh klonteren duizenden Rohingya-vluchtelingen uit Birma samen. Joeri Boom trekt met de stroom mee naar het kamp in Balukhali, waar ook voor kinderen geldt dat ze zichzelf moeten redden.
Het stipje groeit en groeit. En verandert in een traditionele Bengaalse vissersboot. Halvemaanscheepjes worden ze in Bangladesh genoemd, wegens hun hoge, halfronde voor- en achtersteven. Ze zijn niet veel groter dan een flinke sloep. Het bootje loopt vast op een zandbank. Er klauteren mensen uit. Mannen en vrouwen, ze dragen kinderen in hun armen en uitpuilende zakken op hun hoofd. Ze omklemmen waterkruiken, ze zijn uitgeput.
Een vrouw zakt in elkaar aan de waterlijn. Ze droeg een baby en sleurde een peuter mee door het water. De baby houdt ze in haar armen geklemd, de peuter staat nu naast haar en kijkt ons met grote ogen aan. „Oh Allah”, zucht ze. Haar ogen draaien weg. We rennen naar haar toe, gevolgd door een Bangladeshi man met een grote fles water. Hij stond net als wij op het strand naar de rookkolommen aan de overkant van het water te kijken. De vrouw gebaart naar haar kinderen. Alle drie drinken gulzig.
Eerst zagen we één rookpluim. Een dunne, witte. Al snel waren het er vijf, sommige pikzwart. Verder landinwaarts begon het eveneens te branden. We zagen vuren flakkeren. Aan de overkant van het water – de brede grensrivier tussen Bangladesh en Birma – ligt Rakhine (spreek uit: Ragein), de armste deelstaat van Birma. Daarvandaan vluchten al jarenlang Rohingya-moslims die hun leven niet zeker zijn te midden van de boeddhistische meerderheid.
Sinds 25 augustus is de vluchtelingenstroom aangezwollen tot een exodus. Die vrijdag vielen slecht bewapende strijders van de Arakan Rohingya Salvation Army (Arsa) politieposten aan. Ze doodden een handvol agenten. In Arsa-gelederen zouden honderden, en volgens sommige berichten zelfs duizenden doden zijn gevallen. Leger, politie en militante groepen etnische Rakhine, die boeddhistisch zijn en de Rohingya beschouwen als gevaarlijke islamitische indringers, vielen vervolgens Rohingya-dorpen aan. Het leger zegt op zoek te zijn naar Rohingya-strijders. Maar mensenrechtenorganisaties en de VN menen dat sprake is van een georganiseerde campagne om de Rohingya uit Birma te verdrijven. „Een schoolvoorbeeld van etnische zuivering”, volgens de mensenrechtencommissaris van de VN.
Door sloten waden
„Dat zijn brandende dorpen”, vertelde een Bangladeshi grenswacht ons, wijzend op de rookpluimen. „Die zien we al weken.” Hij had er geen probleem mee ons door te laten. We liepen kilometers lang over zandbanken om bij de kustlijn te komen, zo dicht mogelijk bij de vuren – Birma laat geen journalisten toe tot Rakhine.
„Ze hebben ons dorp verbrand”, zegt de uitgeputte vrouw. Ze draagt een lang zwart gewaad met witte borduursels, zonder sluier. „In Birma schieten militairen op ons. We hebben niet genoeg te eten. We kunnen er niet overleven. We zijn al acht dagen op de vlucht. We hebben door sloten gewaad, met borstdiep water, om aan ze te ontsnappen.”Haar man, Muhammad Hossein, loopt heen en weer van het bootje naar het strand. Hij helpt twee oude vrouwen om veilig aan land te komen en draagt de bezittingen van zijn gezin naar het strand. Twee grote dichtgeknoopte zakken. „De Rakhine zijn het ergst”, zegt hij. „Ze jagen op ons. Nadat onze huizen waren aangevallen trokken we van dorp naar dorp. Vanmorgen werd ook het laatste dorp waar we onderdak vonden aangevallen. We hadden geen keus meer. We moesten het water over.”
De ongeveer dertig vluchtelingen hebben nog een lange tocht te gaan. We geven hun ons drinkwater. Ze moeten de Bangladeshi grenswachten omzeilen en in de beschutting van de glooiende heuvels tussen het grensstadje Teknaf, de meest zuidelijke stad van Bangladesh, en de toeristenplaats Cox’s Bazar zien te geraken. Daar kunnen ze opgaan in de anonimiteit van honderdduizenden mede-Rohingya, die net als zij vluchtten voor de Birmese ordetroepen. In Bangladesh zijn sinds 25 augustus al minstens 410.000 Rohingya aangekomen.
De vluchtelingen komen uit de streken rond Busidong en hebben allemaal hetzelfde verhaal: hun dorpen werden aangevallen door mannen in legeruniformen. Steeds waren er groepen Rakhine bij, meestal niet in uniform, soms alleen bewapend met machetes, soms ook met geweren. Zij staken de huizen in brand. Elk dorp waar de opgejaagde Rohingya heen vluchtten was uiteindelijk hetzelfde lot beschoren. „Jullie horen hier niet”, zeiden ze tegen Mariam, een jonge vrouw met een beige hoofddoek. Zij vluchtte met haar broer, maar tijdens de laatste aanval verloor ze hem uit het oog. „Ik weet niet of ik hem ooit nog zal zien”, zegt ze.
Hutjes van bamboe
Al jaren zijn er berichten over Rohingya-moslims die Birma ontvluchten. In gammele bootjes, door oerwoud en over heuvels, vaak langs paadjes waar Birmese grenswachten mijnen hadden gelegd – dat gebeurde onlangs opnieuw.
De meeste vluchtelingen van de afgelopen jaren kwamen terecht in Bangladesh. Voordat de exodus na 25 augustus op gang kwam, streken daar al zo’n 400.000 Rohingya neer. Het land herbergt nu dus al ruim 800.000 Rohingya. De meesten wonen in hutjes van bamboe en zwart en oranje tentzeil. Dichtbij elkaar, op plekken die door de overheid zijn aangewezen. ‘Vluchtelingenkampen’ worden die plekken genoemd. Maar in feite zijn het ongeorganiseerde klonteringen van mensen, zonder welke faciliteit dan ook.
We klimmen in de laadbak van een vrachtwagen vol vluchtelingen. Elke vierkante centimeter is bedekt met zakken, kinderen, bejaarden en vrouwen met en zonder sluiers. Er zijn maar weinig jonge mannen. Vechten ze voor Arsa? Daarover laten de vluchtelingen niets los. We rijden een half uur mee – een zware rit vol misselijkmakend geklots en gebonk. De Rohingya moeten nog minstens een uur in de laadbak doorbrengen voordat ze een van de kampen zullen bereiken.
Een meisje van een jaar of tien met een rood shirt zit voorin de laadbak. Ze heeft pientere ogen en ontfermt zich over haar broertje dat moet overgeven. Aan het einde van de middag begint het te stortregenen. Door een watersluier zie ik vanuit onze auto opeens het meisje. Langs de kant van de weg, bij Balukhali, doet ze verwoede pogingen om met één bamboepaal en een groot zwart plastic zeil een tent te bouwen. Haar broertje staat met zijn armen over elkaar te bibberen, naast hun moeder die een gehavende paraplu vasthoudt. Vanuit een tent naast haar wordt het meisje gadegeslagen door een jongen van haar leeftijd, die minachtend naar haar spuugt.
Afgedragen kleding
De volgende ochtend is ons bouwvallige hotelletje in Teknaf omringd door honderden vluchtelingen. Ze drommen samen rond een truck vol afgedragen kleding. Vanuit de laadbak wordt die hen toegeworpen. Schoon water of voedsel is er niet. Er schijnt een orkaan-alarm te zijn afgekondigd. Zelfs als de harde wind uitblijft, zal het hevig gaan regenen. Daartegen zijn de tentjes van de vluchtelingen niet bestand.
Een orkaan wordt het niet, maar de regens zijn fel. Bij het vluchtelingenkamp Balukhali zijn alle laag gelegen velden, die vol staan met geïmproviseerde hutjes, ondergelopen. Een deel van het kamp is alleen bereikbaar via een V-vormige bamboebrug. Een paar lange, aan elkaar gebonden bamboestengels van één voet breed, vormen de basis, met hoger bevestigde bamboestaken als leuningen. De brug overspant een meter of veertig. Normaal gesproken hangt hij boven het water. Nu hangt hij erin. Aan beide kanten van het gammele bouwwerk verdringen zich tientallen mensen. Op de brug zelf schuifelt een rij vluchtelingen voorzichtig heen en weer. Elkaar passeren is een heksentoer. Aan de angstige blikken valt af te lezen dat maar weinig Rohingya kunnen zwemmen. Een jongetje van een jaar of zes klampt zich midden op de brug vast aan een bamboestaak. Het waait flink. Angstig kijkt hij om zich heen. Dan begint hij naar de oever te schuifelen, waarbij hij de leuning, die eigenlijk te hoog voor hem is, zo stevig mogelijk vasthoudt.
Als het jongetje de oever bijna heeft bereikt, staat daar een vrouw met een doek om haar hoofd. Ze gebaart naar hem. Maar als hij de laatste lange stap maakt, en half vallend vaste grond bereikt, vangt ze hem niet op. Toch niet zijn moeder. Het jongetje krabbelt op en verdwijnt in de menigte. Alleen.
Volgens Unicef, de VN-organisatie die zich richt op kinderen, is ongeveer zestig procent van de vluchtelingen kind. 220.000 kinderen hebben dringend hulp en bescherming nodig. „Ze zijn heel gevoelig voor ziektes en uitputting. We hebben tot nu toe ongeveer 1.300 kinderen geïdentificeerd die zonder hun ouders zijn aangekomen. Zij zijn hier zonder degenen die ze het meest vertrouwen. Ze lopen kans op ernstige trauma’s”, zegt Unicef-woordvoerder Christophe Bouliérac. We ontmoeten hem in een van de kampen. Hij is vanuit Genève ingevlogen om aandacht voor de vluchtelingenkinderen te vragen. „Dit is echt enorm. We moeten de hulp snel uitbreiden.”
Onbegaanbare modderpoelen
De volgende dag is een groot deel van de tentjes rond het vluchtelingenkamp Balukhali verdwenen. Waar eerst vluchtelingen beschutting vonden, is nu een watervlakte. De regen is gestopt, maar de velden en heuvels zijn veranderd in haast onbegaanbare modderpoelen.
Tegenover het kamp, op een lage heuvel, zit in een tent een vrouw met een schotwond in het vlees van haar onderrug. Ze heet Jasmin. „Op een ochtend kwamen er trucks met gewapende mannen. Ze staken onze huizen in brand en schoten op ons. Ik werd geraakt door een uit elkaar spattende kogel. En ik raakte mijn dochter kwijt. We hebben zonder haar moeten vluchten.” Ze spreekt haast machinaal, haar ogen groot. Af en toe trekt er een grimas over haar gezicht. „Het doet pijn”, zegt ze. Haar oude, gerimpelde moeder is vroedvrouw en heeft de wond van haar dochter provisorisch verbonden. Medische hulp hebben ze nog niet gevonden.
Wij worden vaak aangezien voor hulpverleners. Als we het tentje uit kruipen worden we aangesproken door twee vrouwen. De ene vrouw heeft een baby in haar armen van zo’n twee maanden oud. Het heeft koorts, maakt ze duidelijk. De andere vrouw hoeft niets uit te leggen. Haar baby rust bewegingloos tegen haar schouder. Haar achterhoofdje is bedekt met grote rode zweren.
Hutjes worden afgebroken, tentzeilen opgevouwen en bamboepalen aan elkaar gebonden. Je moet oppassen waar je loopt. In de modder zijn de handgegraven latrines vol uitwerpselen bijna niet zichtbaar. Noor Along, een man met een gegroefd gelaat, heeft zijn spullen gepakt. „De politie heeft gezegd dat we hier niet mogen wonen. Te dicht bij de weg. Dus gaan we ergens anders heen.” Hij wijst naar het noorden, in de richting van vluchtelingenkamp Kutuphalong. „Daar is plaats genoeg, zeggen ze.” Hij hijst een stok met aan beide kanten een grote baal vol spulletjes op zijn schouders en begint langzaam te lopen.
In Kutuphalong is het zo druk, dat het moeilijk voorstelbaar is dat er nog mensen bij kunnen. Later die middag ontdekken we in het reusachtige kamp een kliniekje waar één overheidsarts werkt. Hij heeft zijn handen vol aan hoestende, koortsige kinderen. We keren terug naar de plek waar we Jasmin en de jonge moeders met hun zieke baby’s ontmoetten. Het terrein is leeg. Het tentje van Jasmin is verdwenen.