Doordat Oostenrijk veel bossen en planten heeft, is er veel leven. Met 38% bos is Oostenrijk een van de bosrijkste landen van Europa. In de bossen vind je nog veel dieren. Herten vind je nog overal. Maar ook reeën, marters en alpenmarmotten laten zich graag zien. Als je één van de symbolen van de Alpen wilt zien heb je geduld en een verrekijker nodig. De steenbok, lynx en de wilde kat zijn namelijk schuwe dieren. Maar het meest bijzonder is toch de bruine beer. Dit beest was eigenlijk in de Oostenrijkse bossen uitgestorven. Men denkt dat de bruine beer vanuit Slovenië de grens is overgestoken.
De bergen zorgen ook voor veel bekijks. Het gebergte in Oostenrijk heet de Alpen. De hoogste berg in de Oostenrijkse Alpen is de Grossglockner. Het lijkt of de bergen er altijd zijn geweest, maar zo´n tweehonderd miljoen jaar geleden moeten de Alpen er totaal anders uit hebben gezien. Waar nu het gebergte de Alpen ligt was vroeger niks anders dan water. Het was een oerzee waar nu de Middellandse zee vandaan komt. Men weet dat doordat er schelpen en fossielen hoog in het gebergte zijn gevonden en omdat er lagen liggen die ook laten zien dat er vroeger water is geweest. De Alpen groeien al vijfenzestig miljoen jaar onafgebroken door. Boven de drieduizend meter ligt eeuwige sneeuw. In de winter valt er namelijk zoveel dat het in de zomer niet allemaal weg kan smelten.
De begroeiing van de berghellingen verschilt door de temperatuur. Tot de 800 meter heb je veel akkers en weiden. Boven de 800 meter vind je het meest loofbossen en niet veel hoger de naaldbomen. Boven de 1800 meter kunnen geen bomen meer groeien, daar is het te koud voor. Wel groeit er nog gras. Maar ook dat kan boven de 2200 meter niet meer overleven. Het enige dat daar nog is zijn rotsen, mos, en af en toe een verdwaald vetplantje.
Gletsjers
Veel mensen bekijken ´s zomers gletsjers, dit zijn dikke pakken ijs. Vanuit de verte lijkt het net eeuwige sneeuw. Gletsjers ontstaan uit dikke pakken sneeuw die blijven blijft liggen in kommen en tussen bergtoppen. De pakken ijs kunnen honderden meters dik worden. De onderste lagen sneeuw worden samengedrukt door de bovenste lagen, zo ontstaat er ijs. Op een gegeven moment wordt de druk op de onderste lagen zo groot dat deze beginnen te schuiven. Uit de ijslagen stroomt smeltwater. Het water is troebel en lijkt op een witachtige pap. Oostenrijk telt ongeveer 2000 gletsjers. Een voorbeeld is de Rhone gletsjer.
Lawines
Bijna elk jaar verschijnt er wel een bericht over een sneeuwlawine in de krant. Een sneeuwlawine is een pak losse sneeuw dat plotseling als een witte wolk naar beneden komt rollen. Vooral als het een koude nacht is geweest en er flink veel sneeuw is gevallen, staan er vaak borden dat je op moet passen voor lawinegevaar. Je hebt plakkerige sneeuw en je hebt poedersneeuw. Bij plakkerige sneeuw heb je niet zo gauw een lawine, maar bij poedersneeuw wel. Omdat de sneeuw los ligt kan ook maar een enkel schokje de sneeuw doen rollen. De snelheid van een lawine kan wel een snelheid van 300 kilometer per uur bedragen. De luchtdruk die voor de lawine uitgaat kan wel zo sterk zijn dat hij op een tegenoverliggende helling een bos kan ontwortelen. Vooral op de noordoostelijke hellingen is men altijd erg voorzichtig.
Rivieren & meren
De belangrijkste rivier die door Oostenrijk stroomt is de Donau. De Donau is 350 kilometer lang. Oostenrijk telt ongeveer 90 meren. Vooral in het gebied de Traun zijn veel meren met onder andere de Attersee, het grootste alpenmeer van Oostenrijk.
Grotten, spelonken & karstgangen
Grotten zijn bijna altijd ontstaan onder invloed van stromend water. Ze komen dan ook vrijwel uitsluitend voor in kalkgesteenten die goed oplosbaar zijn in water. Ondergronds kan zo´n gesteente uitgehold zijn door een groot aantal karstgangen. Er stroomt een rivier doorheen die ergens onder de oppervlakte verdwijnt en ergens anders weer te voorschijn komt. Druipsteengrotten zijn net zo ontstaan voordat het gesteente boven de waterspiegel werd opgeheven. Er vormde zich druipsteen toen er regenwater door de kalklagen boven de grot sijpelde en van het dak van de grot naar beneden viel. Van de kalk die in het water was opgelost, bleef een dun laagje achter aan het plafond. In de loop van vele eeuwen ontstonden op deze manier stalactieten aan het dak. De op de grond vallende druppels vormden daar stalagmieten.
IJsgrotten
In sommige holensystemen hebben zich in de loop van de eeuwen reusachtige hoeveelheden ijs opgehoopt. Bijvoorbeeld in de buurt van Salzburg: Eisriesenwelt. Het ijs dat tijdens de winter word gevormd smelt in de zomer niet weg. Dit verschijnsel is te wijten aan het verschil in gewicht tussen warme en koude lucht. In de winter stroomt koude, en dus zware lucht de grot in. Die kan er in de zomer niet uit weg, zoals een open koelkast. Om de stroom bezoekers te kunnen verwerken werd de toegang tot de grot aangepast. Nu krijgt de warme lucht wel de mogelijkheid om binnen te komen. Het ijs smelt nu dan ook wel weg in de zomer.
Wind en sneeuw
Sneeuw valt overal gelijkmatig maar de wind veroorzaakt verschillen in de dikte van de sneeuw. Op bergtoppen en kammen en op open vlaktes wordt de sneeuw snel weggeblazen, maar op beschutte plekken blijft de sneeuw liggen en de sneeuw die wordt weggeblazen komt daar ook bij. In troggen en keteldalen kan de sneeuw wel meters hoog liggen. Op heldere dagen kan je op de bergkammen sneeuwwolken zien in de vorm van grote vlaggen. Over de top word de helling dan met losse sneeuw overladen en dan komt er gevaar voor lawines. Wanneer sneeuw tegen een hindernis aanwaait, bijvoorbeeld een rots of een boom, dan ontstaat er een kolk, een uitholling die gevormd word door de stuwing van de sneeuw aan de windzijde en een draaikolk aan de zijde die in de windschaduw ligt. Zo´n kolk biedt bescherming tegen de wind en kan in noodgevallen dienst doen als bivak in de storm voor bergbeklimmers.
Klimaat
In de bergen komt de temperatuur boven de 1800 meter niet hoger dan 10 graden Celsius. Het verschil tussen het noorden en het zuiden van een helling kan tientallen graden schelen. De gemiddelde hoeveelheid neerslag is 620 millimeter per jaar. In grote delen van het land komt de wind bijna altijd uit het westen en het noordwesten. In Oostenrijk zijn er drie verschillende klimaten; in het oosten heb je het pannonnische klimaat, ( in juli meestal boven de 19 graden Celsius en de neerslag in een jaar is vaak minder dan 800 mm)in de Alpen heb je het alpiene klimaat, (veel neerslag, korte zomers en lange winters) In de rest van het land heb je het gematigd vochtig Midden – Europees klimaat. (Neerslag in een jaar tussen de 700 en de 2000 mm afhankelijk van de hoogte en de ligging. De temperatuur ligt meestal tussen de 14 en de 19 graden. Een bekend verschijnsel is de föhn. Koude lucht botst aan de noordzijde tegen de bergen, er valt neerslag en er ontstaat föhnwind aan de zuidzijde van de bergen.