Kerstbanket
“Morgen is het kerstmis”.
Ik zweeg.
“En je weet wat dat betekent.”
Schele keek me loensend aan en gooide zijn lege flesje bier kapot op de straat. Duizend stukjes glas lagen te
glanzen en te schitteren, en weerkaatsen de zon. Het deed pijn aan mijn ogen.
Ik wist inderdaad wat dat betekende. Het betekende gezelligheid, vrolijkheid, lichtjes, zang en lekker eten. Alles wat wij niet hadden. Dus zat er maar een ding op: ervoor gaan zorgen dat wij dat ook kregen.
En Schele had daarvoor precies het goede huis uitgezocht. Het was een oude boerderij, een beetje afgelegen, met maar 1 bewoner; en dat was de oude boer die met pensioen was. Ik had hem weleens zien rondscharrelen op zijn erf, met een grote zwerfhond altijd in zijn buurt.
Hij leek me een vreemde vogel. Een eenling, een zonderling. In zichzelf mompelend, wit haar stak aan alle kanten onder zijn bruine pet uit, kleding dragend die de naam kleding niet eens waard waren....maar volgens Schele had hij geld, en dat was nou net waar we nu een gebrek aan hadden. Bovendien was de oude man een goede prooi, en zou de klus niet meer zijn dan een oefening. Je moet toch je skills onderhouden, nietwaar?
Desondanks voelde ik me niet prettig bij de man, zelfs al zag ik hem niet wanneer ik langs zijn bouwval van een boerderij reed. De boerderij had een aura, ik weet het niet, het bezorgde me rillingen. Maargoed, een klus is een klus en er moest geld in het laatje komen, dus ik gunde mezelf geen tijd om stil te staan bij mijn onderbuikgevoelens.
Zo kwam het dat we die nacht tegen de koude muur aangedrukt stonden, Schele bij de voordeur en ik naast hem. We hadden al vaker samengewerkt; hell, we zijn samen opgegroeid en we raakten tegelijk op het criminele pad. Dus is het logisch dat je elkaars surrogaatbroer werd. Er was een soort band tussen ons, al zouden we er beiden geen probleem mee gehad hebben om elkaar een mes tussen de ribben te steken, mocht dat een lange gevangenisstraf voorkomen.
Het was stil. De boerderij was omringd door hoge bosschages, de hemel was helder maar de maan was nergens te bekennen. Zelfs de wind hield zich rustig. Ik hoopte dat die zwervershond waar ik hem meestal bij zag, zich ook koest hield. Anders hadden we wel wat hondebrokjes bij ons, waarvan we hoopten dat dat voldoende zou zijn om er een vriendje bij te krijgen.
We hielden onze adem in en luisterden de omgeving af. Niks te zien, niks te horen, dus vooruit met de geit.
Schele forceerde de deur terwijl ik hem bijscheen, en na wat gemorrel kraakte de deur open. Stilte. Duisternis.
Een duffe lucht hing roerloos in de kamers, terwijl wij onze weg zochten naar de kostbaarheden die we zo begeerden. Mijn zaklamp was weer uit, die hadden ik nog niet nodig. Geruisloos bewogen we ons voort, onze ogen zoekend, onze oren gespitst op het kleinste geluid. Maar het bleef stil, zelfs de natuur scheen haar adem in te houden.
Nadat we klaar waren met het doorzoeken van de begane grond, wenkte Schele me naar een gammele trap, en ik knikte. Hij sloop de trap op, voetje voor voetje, ervoor zorgend dat de houten treden geen geluid maakten. Wat sluipen betreft was hij een meester.
Ik volgde hem, en ik probeerde mijn voeten op dezelfde manier op de treden te zetten als hij deed, maar ik kon niet voorkomen dat sommige treden protesterend kraakten. Eenmaal boven gekomen probeerden we zo vlug mogelijk ons te orienteren. Het scheen een stuk donkerder te zijn dan op de begane grond, dus we klikten onze zaklampen aan. Twee smalle bundels licht doorkliefden de donkere ruimtes, nu konden we beter en sneller zoeken.
Onze getrainde ogen zochten naar elk bewijs van rijkdom, naar een kluis, misschien een verborgen luik. Het leek erop dat er op deze verdieping ook niks van waarde te vinden was. Het meubilair was oud, overal lag een laagje stof op en spinnewebben zaten in elke hoeken van de kamers. Het was duidelijk dat wij hier de eerste mensen waren sinds lange tijd.
We begonnen verder te zoeken, kamer voor kamer, kast voor kast, lade voor lade, zorgvuldig en grondig. We beklopten zacht de muren, luisterend naar een aanwijzing die kon duiden op een holle ruimte. Zo waren we een tijdje geconcentreerd bezig, toen ik besefte dat ik kippevel had. Was het vanwege de kou? Was het vanwege dat drukkende gevoel, dat ijzige gevoel dat langzaam mijn hart bekroop en bedekte met een dun laagje angst? Ik keek naar Schele, en ik merkte aan zijn weifelende, onzekere houding dat ook hij het gevoel had dat er iets niet pluis was.
We waren klaar met het doorzoeken van bijna alle kamers, slechts 1 kamer hadden we nog niet doorzocht. De deur die toegang gaf tot de kamer scheen van een andere, stevigere kwaliteit te zijn dan alle andere deuren in de boerderij. We keken elkaar twijfelend aan. Uiteindelijk, na een tijd gewacht te hebben dat ons een eeuwigheid scheen, had Schele de moed om de klink vast te pakken, en langzaam, langzaam duwde hij de klink naar beneden. Er klonk een droge klik en de deur gleed geruisloos open. Een ondefinieerbare geur omhulde ons, bedwelmde ons en trok ons zachtjes mee naar binnen. Achter ons gleed de deur weer dicht met een klik.
Voordat ik het bewustzijn verloor bescheen mijn zaklamp een smal bleek gezicht, dat begerig naar ons keek. Een gezicht met rode ogen en een bruine pet op, en wit haar dat er onderuit piekte.
Ik had een droom. In de droom kwam de man voor wiens boerderij we hadden ontheiligd met onze
aanwezigheid. Schele en ik zaten tegenover hem aan een lange tafel, waarop enkele scherpe messen lagen. De zwerfhond zat naast hem en keek ons hongerig aan. Mijn ogen werden willoos getrokken naar de man, en hij grijnsde zijn puntige tanden bloot. “Eindelijk gasten voor mijn kerstmaal”.