De biologen deelden de raderdiertjes in twee groepen. De ene groep mocht leven in een bak met kwaliteitsvoedsel, de andere leefde in een bak met slechter voedsel.
Door die indeling treedt er een beetje evolutie op. Terwijl de raderdiertjes zich voortplanten zijn de genen van hun nakomelingen steeds beter aangepast op hun omgeving, in dit geval op het soort voedsel.
Sommige raderdiersoorten hebben altijd seks, sommigen kunnen zichzelf enkel klonen, maar de soort Brachionus kan zelf kiezen. Afbeelding: PROYECTO AGUA, Flickr.com
Nu komt het bijzondere. Eenmaal perfect aangepast aan hun omgeving -en aan het soort voedsel dus- is het voor de raderdiertjes niet handig meer om veel aan seks te doen. Ze hoeven hun goede genen immers niet te mixen. En dat is precies wat de biologen zagen. Ze lieten de raderdiertjes dagenlang in hun eigen bak voortplanten, wat er uiteindelijk toe leidde dat de raderdiertjes in beide bakken zichzelf steeds vaker kloonden. Aan seks deden ze bijna niet meer.
Becks en Agrawal kregen ook het omgekeerde voor elkaar: ze konden de raderdiertjes juist meer laten seksen. Dat lukte door regelmatig sommige diertjes te verhuizen van de ene bak naar de ander. Zo hadden veel raderdiertjes ineens met een nieuwe omgeving te maken waarop ze zich moesten aanpassen. En dat aanpassen gaat door middel van seks blijkbaar sneller dan met klonen.
Los van deze verschillen in het lab, zagen de biologen ook dat de raderdiertjes in het lab sowieso minder aan seks deden dan in de vrije natuur. Volgens Becks en Agrawal wijst dat erop dat de natuurlijke omgeving meer divers is dan het lab. Wat natuurlijk niet zo verrassend is. Maar nogmaals de theorie bevestigt dat een diverse omgeving uitnodigt tot seks.