Ochtend
Een lege tas ritst gemakkelijk dicht. Ik hoor niet meer dan een vlug, aaneengesloten geluid, het klinkt hoog, omdat het snel gaat. De rits is dicht, de tas valt plat op de vloer. Er zit niets meer in. Nu ja, er zijn wat bonnetjes, versleten pennen en een kapotte rekenmachine in achtergebleven, en vooral die geur.
Ik ga even terug op de bank zitten en til de schooltas met mijn voet op. Als ik mijn voet weer terugtrek, valt hij direct weer om. Ik schuif hem over de grond weg, en kijk er even niet meer naar.
Ik had de tas leeggehaald, omdat er zo een rooklucht aan hing, dat ik hem buiten wilde laten luchten. Naast me op de bank lag wat ik eruit had gehaald: de krant, die ik in de trein had doorgelezen, een folder, wat rommel eigenlijk. Ik had ook een papier dat ik aan iemand mee had willen geven die haar tas niet bij had gehad, en dat daarom nu ook naar rook stonk. En mijn schoolagenda, volgepakt met knipsels en geestigheden, nu een vreemd pakketje op mijn tafel. Waren al die artikeltjes echt wel zo geestig geweest? Nu zag het er treurig uit.
Ik schrok van een geritsel, dat ik hard hoorde in mijn stille kamer.
Mijn schooltas had gezucht, was nog platter geworden. Alles klonk nu nog stiller, hoewel de verdovende pieptoon, dat ik gisternacht nog had gehoord, uit mijn oren verdwenen was.
Ik had geen dorst, zelfs geen hoofdpijn, en bedacht me dat ik er trots op moest zijn, dat ik geen kater had. Ik had zojuist nog door de telefoon gezegd, dat het betekende dat ik best met drank om kon gaan. Dat kon ik natuurlijk ook, al doende leert men… en toch leek het liegen.
Ik pakte mijn tas en stond op. Tussen mijn tafel en mijn bank in stond ik rechtop, ik moet hoog geleken hebben, al zag niemand dat – ik bleef staan. Buiten zag ik alleen geparkeerde auto’s en een gesluierde vrouw. Die vrouw kon me vast niet verstaan, bedacht ik, maar ik wilde dáár niet over piekeren.
Mijn salontafel was rommelig, er lagen papieren, en natuurlijk die agenda. De lijmvlekken zaten op de kaft, het zag er onverzorgd uit, net als al die andere papieren. Ik wilde het papier in mijn hoofd al ‘overblijfselen’ noemen, ik wist niet waarom. Waarvan waren dit de overblijfselen?
Voor de gedachte uit liep ik nu, mijn tas in de hand, en ik opende mijn balkondeur. Kijk, ik had een balkon, een eigen huis zelfs, ik had reden genoeg om een goede dag te hebben. De vorige avond had ik nog jaloerse reacties gehad toen ik onbekenden vertelde, hoe ik woonde. ‘Je hebt het wel getroffen,’ zei dat kind natuurlijk. ‘Ja, als je het met jezelf zo slecht treft, moet de rest wel goed zijn, anders wordt het echt zielig,’ had ik gezegd. Ik vond cynisme toen geloof ik nog heel grappig, al glimlachte het meisje zelfs niet, maar dat kan aan haar gelegen hebben.
Op het balkon moest mijn tas toch kunnen luchten, hoopte ik. Er waaide een aardige wind, hoewel het balkon natuurlijk luw was. Op het parkeerterrein reed een auto weg. De gesluierde vrouw was natuurlijk allang voorbij. Misschien ging ze naar het station, of woonde ze in de buurt. Het interesseerde me niet, ik ging weer naar binnen en sloot de deur van het balkon.
De tas hoorde ik nog net omvallen.
Natuurlijk was het een mooie avond geweest. Gelachen was er, er waren sullige liedjes gezongen, en als het bier wat zakte kreeg je van alle meisjes een kusje. Die meisjes waren ook mooi geweest. Dat vond ik eigenlijk nog wel het ergste.
Ik had die avond natuurlijk wat lam aan de bar gezeten, want dansen had ik nooit geleerd en staan viel niet genoeg op. Iedereen kwam langs de bar, betaalde voor mij bier en jenever, en sprak met me, natuurlijk steeds eerlijker. De mensen schenen me toch nogal aardig gevonden te hebben, al kwamen er ook mensen langs die ik helemaal niet kende en die, als het mannen waren, het fantastisch vonden dat ik bier en jenever dronk, en die als het meisjes waren zeiden dat ik erg geestig was. Volgens mij vonden ze dat vooral een geruststelling.
De mensen die ik wél kende, waren echt aardig, en ik natuurlijk ook voor hen. Het is makkelijk om te zeggen dat je iemand lief vindt, maar bij beschonken mensen komt zulks toch genoeg aan om de sfeer te verhogen.
Ik heb me vreemd genoeg niet verveeld.
De pinda’s die ik besteld had waren trouwens heel vies, en het bakje was snel ook verdwenen en is waarschijnlijk over de vloer leeg gestrooid en vergeten.
En ik vond het allemaal geweldig. Ja hoor, ik had een goede avond, zei ik als mensen me ernaar vroegen. ‘Life rulez,’ riep ik zo nu en dan om het ouwelijke van de jenever te overstemmen. Met de Haagse conciërge heb ik nog een gesprek in het Haags gehad, met mijn leraar wiskunde heb ik de rij van Fibonacci en de priemgetallen nog eens doorgenomen en aan mijn leraar Nederlands vertelde ik hoe ik voor maar vier euro de Camera Obscura op de kop had getikt. Misschien heb ik ondanks die jenever die ik nipte, de foute pinda’s die ik wegwierp en het bier dat ik in een keer achteroversloeg mijn imago toch nog hoog gehouden.
Ik heb trouwens ook nog iemand onder tafel gedronken, maar gelukkig heeft niemand die wedstrijd gevolgd. Ik heb tot het laatste moment het idee gehad dat ik erg intelligent overkwam. Ik twijfel daar achteraf wel wat over.
Echt dom van mezelf was dat ik de sfeer zo feestelijk vond. Iederéén was vrolijk, natuurlijk, het heette ook een feest. Gala.
Nee, stel ik mezelf gerust, terwijl ik naar het zonlicht kijk, ik heb géén kater. Geen hoofdpijn, geen dorst, een goede oriëntatie, niet misselijk – ik ben die ochtend vaak het rijtje kenmerken afgegaan. Geen van de kenmerken paste bij mijn gemoed.
Toch voelde ik me alsof ik een kater had. Ik voelde me bedrogen, leeg en dom. Wat was er zo leuk aan zo’n feestje? Al die lieve mensen zag ik er voor het laatst. Al die krankzinnige imagostunts hadden geen enkel nut. De mensen die mij drinken betaalden, hoeven het nooit terugbetaald te krijgen, ze zullen het vergeten. De mensen die ik drinken betaalde krijgen het ook niet van me terug.
Wie van die klas ga ik het meest missen, vraag ik me af, en weer voel ik me dom omdat ik in superlatieven wil denken. Ik weet dat superlatieven nietszeggend zijn, maar er is wel meer nietszeggend.
In mijn stille flat lijkt nu alles nietszeggend. Iedere lollige herinnering van de vorige avond is betekenisloos en vooral níet lollig. Eigenlijk is alles erg. Het bier was slecht, de jenever ben ik half vergeten en de pinda’s zijn nog steeds zoek.
Als je alleen bent, mag je dan vloeken?
Ik zwijg maar.
Als iemand me nu staren zag, zou hij zweren dat ik wel een kater had.
Maar niemand ziet me. Ik sta een beetje zielig te zijn zonder dat ik erge dingen heb meegemaakt, zonder dat iemand de neiging heeft medelijden te hebben, zonder geldige reden. Zelfmedelijden vindt ik trouwens net zo nietszeggend als superlatieven.
Weer zit ik op de bank, en kijk naar mijn cd’s. Misschien dat muziek afleidt van al deze emotieloze nietszeggendheid, denk ik, en nu lach ik zelfs om mijn zwaarmoedigheid.
Toch speel ik niets, en valt er ook niets te lachen.
Net als gisteren.
Groen Zwart Texels in 't Hart